ECLI:NL:RBMNE:2016:6608

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
C/16/417854 / HA ZA 16-454
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een overeenkomst van geldlening tussen moeder en zoon

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 46.313,86 van zijn moeder, [gedaagde sub 1], op basis van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 28 december 2016 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. Eiser heeft in 2012 een bedrag van € 115.000 overgemaakt naar de Turkse bankrekening van [gedaagde sub 1], waarvan € 40.000 als lening is bedoeld. De lening moest uiterlijk op 25 februari 2016 worden terugbetaald, maar [gedaagde sub 1] heeft dit bedrag niet terugbetaald. Eiser heeft diverse aanmaningen gestuurd, maar zonder resultaat. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening en dat [gedaagde sub 1] haar verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast is er een vordering tegen [gedaagde sub 2], die ook niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] voorwaardelijk toegewezen, afhankelijk van de nakoming van de vaststellingsovereenkomst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/417854 / HA ZA 16-454
Vonnis van 28 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C. de Lange te Tilburg,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A. Sahin te Lent,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 oktober 2016
  • de akte houdende wijziging van eis van 2 november 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
[gedaagde sub 1] heeft, hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld, geen antwoordakte genomen naar aanleiding van de eiswijziging. Hieruit leidt de rechtbank af dat zij tegen die eiswijziging geen bezwaar heeft. De rechtbank staat deze eiswijziging, nu zij ook overigens niet in strijd is met enig beginsel van een goede procesorde, toe.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] heeft drie zoons: [eiser] , [gedaagde sub 2] (mede gedaagde sub 2; hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ) en [A] (hierna: [A] ).
2.2.
In november 2010 heeft [eiser] een ongeluk gehad waarbij hij als passagier van een auto zwaar gewond is geraakt. De all risk-verzekeraar van de bestuurder van de auto waarin [eiser] passagier was, heeft vervolgens ongeveer € 190.000 aan [eiser] uitgekeerd.
2.3.
In januari 2012 heeft [eiser] van zijn bankrekening in Nederland in totaal
€ 115.000 overgemaakt naar een Turkse bankrekening van [gedaagde sub 1] .
2.4.
In maart 2014 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een document ondertekend met de titel Overeenkomst van geldlening (hierna: het contract). Hierin staat dat [gedaagde sub 1] van [eiser] een bedrag van € 40.000 heeft geleend en dat zij dit bedrag heeft ontvangen. In het contract is bepaald dat [gedaagde sub 1] de lening tussentijds mag aflossen maar dat de lening uiterlijk op 25 februari 2016 moet worden afgelost. Verder staat in het contract dat [gedaagde sub 1] over de uitstaande hoofdsom vanaf 26 februari 2013 rente verschuldigd is ter hoogte van twaalfmaands Euribor met een opslag van 3,75% per jaar, dat deze rente eveneens uiterlijk op 25 februari 2016 moet worden betaald en dat [gedaagde sub 1] , in het geval van te late betaling van de hoofdsom en/of de rente, over dat totaalbedrag een rente verschuldigd wordt ter hoogte van 12 maands Euribor + 6,75% (de aanvankelijk geldende rente vermeerderd met een boete van 3%). Ook is in het contract vastgelegd dat de kosten die verband houden met buitengerechtelijke incasso ten laste komen van [gedaagde sub 1] .
2.5.
Op enig moment heeft [eiser] een bedrag van € 35.000 geleend aan [gedaagde sub 2] . Deze lening is bevestigd in een schriftelijke overeenkomst van geldlening. De voorwaarden in deze overeenkomst zijn (vrijwel) gelijk aan die in het tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gesloten contract.
2.6.
Bij brieven van 13 oktober 2014 heeft de advocaat van [eiser] afschriften van het contract en de tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] gesloten overeenkomst aan [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2] gestuurd. In die brieven zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erop gewezen dat hun leningen eindigen op 1 maart 2016, dat uiterlijk op die datum het gehele geleende bedrag aan [eiser] moet zijn voldaan en dat de advocaat van [eiser] , indien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] willen overgaan tot tussentijdse aflossing, daarvan graag een schriftelijke bevestiging ontvangt. De advocaat van [eiser] heeft op 8 december 2014, 5 januari 2015 en 29 januari 2015 soortgelijke brieven gestuurd naar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Bij brieven van 12 oktober 2015 zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd om de door hen geleende bedragen uiterlijk op 1 maart 2016 te hebben terugbetaald. Bij brieven van 18 maart 2016 zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door de advocaat van [eiser] gesommeerd tot betaling van € 45.543,73 ( [gedaagde sub 1] ) respectievelijk
€ 39.875,22 ( [gedaagde sub 2] ) binnen 15 dagen na de datum van deze brieven. Op geen van deze brieven is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gereageerd. Tot aan de dagvaarding hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niets aan [eiser] betaald.
2.7.
In mei 2016 heeft [eiser] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde sub 1] en onder de werkgever van [gedaagde sub 2] (loonbeslag).
2.8.
Op 2 juni 2016 zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door [eiser] gedagvaard. Op 17 juni 2016 hebben [eiser] en [gedaagde sub 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Daarin zijn zij overeengekomen dat [gedaagde sub 2] aan [eiser] vanaf
1 maart 2016 een bedrag van € 41.885,36 verschuldigd is, te vermeerderen met rente (twaalfmaands Euribor +3,75%), dat [gedaagde sub 2] uiterlijk met ingang van 30 juni 2016 tenminste € 500 per maand aan [eiser] zal betalen ter aflossing op deze schuld, dat het door [eiser] onder de werkgever van [gedaagde sub 2] gelegde loonbeslag wordt gehandhaafd (waarbij de inhouding wordt beperkt tot € 500) en dat [gedaagde sub 2] geen verweer zal voeren in de dagvaardingsprocedure.

3.Het geschil

met betrekking tot [gedaagde sub 1] :

3.1.
[eiser] vordert, na eiswijziging, (samengevat) primair veroordeling van [gedaagde sub 1] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 46.313,86 (bestaande uit een hoofdsom van
€ 40.000, contractuele rente tot 1 maart 2016 van € 5.248,80, contractuele rente over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016 van € 770,13 en buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 294,93 ), te vermeerderen met 12 maands Euribor +6,75% rente over € 45.248,80 (bestaande uit de hoofdsom van € 40.000 plus de contractuele rente tot 1 maart 2016) vanaf 1 juni 2016 tot de dag van voldoening. Subsidiair vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 40.000, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 maart 2016 tot de dag van voldoening. Zowel in het primaire als subsidiaire geval vordert [eiser] ook veroordeling van [gedaagde sub 1] tot vergoeding van de proceskosten, waaronder de beslagkosten en de nakosten, en, voor het geval de proceskosten niet worden betaald binnen 14 dagen na de datum van het vonnis, tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na de datum van het vonnis.
3.2.
[eiser] betoogt dat van het bedrag van € 115.000 dat hij in januari 2012 heeft overgemaakt naar de Turkse bankrekening van [gedaagde sub 1] , € 40.000 bestemd was als een schenking aan zijn ouders, € 35.000 bestemd was als een lening aan [gedaagde sub 2] en € 40.000 bestemd was als lening aan [gedaagde sub 1] . In verband hiermee legt [eiser] aan zijn primaire vorderingen ten grondslag dat [gedaagde sub 1] haar verplichtingen voortvloeiend uit het contract moet nakomen. Aan zijn subsidiaire vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat, voor het geval wordt geoordeeld dat geen sprake is van een overeenkomst van geldlening, sprake is van een overeenkomst op grond waarvan hij € 40.000 aan [gedaagde sub 1] heeft verstrekt, en dat [gedaagde sub 1] verplicht is hem dit bedrag terug te betalen.
3.3.
[gedaagde sub 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding (uitvoerbaar bij voorraad). [gedaagde sub 1] betoogt het volgende. Van een lening is geen sprake. Het zou kunnen dat [gedaagde sub 1] het contract heeft ondertekend, maar dat heeft zij dan niet gedaan in de wetenschap dat hierin staat dat het om een lening gaat. [eiser] heeft het bedrag van € 115.000 in januari 2012 overgemaakt naar haar Turkse bankrekening met de bedoeling dat [eiser] dat bedrag in Turkije zou beleggen in onroerend goed. [eiser] heeft met het geld financieel deelgenomen in een coöperatie; het ging om een soort van appartementsrechten. Na een paar maanden hebben [gedaagde sub 1] en haar man die deelneming overgenomen omdat [eiser] zijn maandelijkse verplichtingen niet nakwam. Sinds 22 februari 2013 heeft [gedaagde sub 1] in totaal € 78.000 terugbetaald aan [eiser] . Deze terugbetalingen hebben plaatsgevonden in de vorm van overboekingen (van € 20.000, € 38.000 en nog eens € 20.000) van haar Turkse bankrekening naar een bankrekening van [A] . Deze overboekingen naar [A] hebben plaatsgevonden op verzoek van [eiser] en het was de bedoeling dat [A] dat geld zou overmaken of overhandigen aan [eiser] . [A] heeft het geld daadwerkelijk aan [eiser] gegeven.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Met betrekking tot [gedaagde sub 2] :
3.5.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, (samengevat) dat [gedaagde sub 2] ,
op voorwaarde dat [gedaagde sub 2] de vaststellingsovereenkomst niet nakomt, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld, primair tot betaling van € 40.548,78 (bestaande uit een hoofdsom van
€ 35.000, contractuele rente tot 1 maart 2016 van € 4.580,29, contractuele rente over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016 van € 673,65 en buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 294,93), te vermeerderen met 12 maands Euribor +6,75% rente over € 39.580,29 (bestaande uit de hoofdsom van € 35.000 plus de contractuele rente tot 1 maart 2016) vanaf 1 juni 2016 tot de dag van voldoening. Subsidiair vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van € 35.000, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 maart 2016 tot de dag van voldoening. Zowel in het primaire als subsidiaire geval vordert [eiser] ook veroordeling van [gedaagde sub 2] tot vergoeding van de proceskosten, waaronder de beslagkosten en de nakosten, en, voor het geval de proceskosten niet worden betaald binnen 14 dagen na de datum van het vonnis, tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag na de datum van het vonnis.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

met betrekking tot [gedaagde sub 1] :

4.1.
In dit geschil gaat het in feite om twee vragen. In de eerste plaats moet worden beoordeeld of [eiser] op grond van een overeenkomst van geldlening € 40.000 aan zijn moeder, [gedaagde sub 1] , heeft verstrekt, of dat hij dit bedrag (als onderdeel van het bedrag van in totaal € 115.000 dat [eiser] in januari 2012 heeft overgemaakt naar de Turkse bankrekening van [gedaagde sub 1] ), aan [gedaagde sub 1] heeft verstrekt met de bedoeling dat dit bedrag door [eiser] in Turkije zou worden belegd in onroerend goed. En in de tweede plaats moet worden beoordeeld of [gedaagde sub 1] nog enig bedrag aan [eiser] moet terugbetalen. Naar het oordeel van de rechtbank a) is sprake van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] , zodat [gedaagde sub 1] gebonden is aan de bepalingen die zijn opgenomen in het contract, b) heeft [gedaagde sub 1] nog niets terugbetaald aan [eiser] en c) moeten de vorderingen grotendeels worden toegewezen. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.2.
Aanvankelijk (bij conclusie van antwoord) heeft [gedaagde sub 1] de echtheid van de handtekening die op het contract bij haar naam is vermeld, betwist. Tijdens de zitting heeft [gedaagde sub 1] echter verklaard dat het kan zijn dat zij haar handtekening onder het contract heeft gezet. Hierdoor is geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting van de echtheid van haar handtekening op het contract. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde sub 1] het contract heeft ondertekend. Dit brengt mee dat het contract moet worden beschouwd als een onderhandse akte (in de zin van artikel 156 Rv) die dwingend bewijs oplevert van de stelling van [eiser] dat hij aan [gedaagde sub 1] € 40.000 heeft geleend, onder de voorwaarden die zijn vermeld in het contract (zie artikel 157 lid 2 Rv). Hieruit volgt dat de rechtbank verplicht is de inhoud van de het contract als waar aan te nemen, tenzij [gedaagde sub 1] tegenbewijs levert (artikel 151 Rv).
4.3.
Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij het contract niet ondertekend in de wetenschap dat hierin staat dat het om een lening gaat. [eiser] voert hiertegen aan dat [gedaagde sub 1] Nederlands spreekt (abusievelijk is dit niet in het proces-verbaal van de zitting opgenomen). Ook heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard dat zijn moeder geen analfabeet is. Beide stellingen zijn niet door [gedaagde sub 1] weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van die stellingen. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat [gedaagde sub 1] zich bij het ondertekenen van het contract voldoende bewust is geweest van de inhoud daarvan.
4.4.
In het kader van haar betwisting van een lening voert [gedaagde sub 1] ook aan dat [eiser] met het bedrag van € 115.000 financieel heeft deelgenomen in een coöperatie en dat zij en haar echtgenoot die deelneming hebben overgenomen. [gedaagde sub 1] heeft echter geen enkel document in het geding gebracht waaruit dit blijkt.
4.5.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat [gedaagde sub 1] haar stelling, dat [eiser] het bedrag van in totaal € 115.000 in januari 2012 aan [gedaagde sub 1] heeft verstrekt met de bedoeling dat dit bedrag door [eiser] in Turkije zou worden belegd in onroerend goed, onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde sub 1] zal daarom niet in de gelegenheid worden gesteld om bewijs (in de vorm van tegenbewijs) van deze stelling te leveren. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank er vanuit gaat dat de inhoud van het contract de juridische verhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] juist weergeeft. Er is dus sprake van een lening.
4.6.
Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij sinds 22 februari 2013 in totaal € 78.000 terugbetaald aan [eiser] , doordat zij bedragen heeft overgeboekt naar een bankrekening van een broer van [eiser] , [A] , die deze bedragen aan [eiser] heeft gegeven. [eiser] betwist dit. Hij voert aan dat hij zijn eigen bankrekening heeft en dat hij niet tegen [gedaagde sub 1] heeft gezegd dat zij bedragen, die voor hem bestemd waren, moest overboeken naar [A] .
4.7.
[gedaagde sub 1] heeft geen bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij in totaal € 78.000 heeft overgeboekt naar een bankrekening van [A] . Belangrijker nog is dat zij er geen aannemelijke verklaring voor heeft gegeven dat zij bedragen, die bestemd waren voor [eiser] , niet rechtstreeks naar een bankrekening van [eiser] heeft overgemaakt of rechtstreeks aan [eiser] in contanten heeft overhandigd. Hieruit volgt dat [gedaagde sub 1] haar stelling, dat zij in totaal € 78.000 heeft terugbetaald aan [eiser] , onvoldoende heeft onderbouwd. Het ter zitting gedane bewijsaanbod, dat [A] kan getuigen dat hij het geld aan [eiser] heeft gegeven, wordt daarom gepasseerd.
4.8.
De conclusie luidt dat [gedaagde sub 1] , in strijd met de tekst van het contract, op
26 februari 2016 (of op een later moment) de hoofdsom van € 40.000 niet heeft terugbetaald en heeft nagelaten de sinds 26 februari 2013 verschuldigde contractuele rente te voldoen. De contractuele rente bedroeg per 1 maart 2016 € 5.248,80. Op grond van het contract is de contractuele rente per 26 februari 2016 met 3% verhoogd naar twaalfmaands Euribor plus 6,75% per jaar en is [gedaagde sub 1] deze verhoogde rente verschuldigd over € 45.248,80 (de hoofdsom plus de tot 26 februari 2016 verschuldigde contractuele rente; de rechtbank gaat bij gebrek aan betwisting ervan uit dat op 26 februari 2016 hetzelfde bedrag aan rente verschuldigd was als per 1 maart 2016). [eiser] heeft de rente over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016 berekend op een bedrag van € 770,13. [gedaagde sub 1] heeft de juistheid van dit bedrag niet weersproken, zodat de rechtbank er vanuit gaan dat dit bedrag klopt. [gedaagde sub 1] heeft ook de verschuldigdheid van de gevorderde vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten (€ 294,93) niet weersproken. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] ten aanzien van de hoofdsom, de contractuele rente en de (contractueel geregelde) buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. Dit brengt mee dat [gedaagde sub 1] zal worden veroordeeld tot betaling van € 46.313,86 (€ 40.000 + € 5.248,80 + € 770,13 + € 294,93), vermeerderd met de contractuele rente van 12 maands Euribor plus 6,75% per jaar over € 45.248,80 (€ 40.000 + € 5.248,80) met ingang van 1 juni 2016 tot de dag van volledige betaling,
4.9.
[eiser] vordert [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling van de kosten van de ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde conservatoire beslagen. Zonder nadere toelichting van [eiser] valt echter niet in te zien waarom [gedaagde sub 1] mede (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de kosten van de ten laste van [gedaagde sub 2] gelegde beslagen. Voor wat betreft de ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde beslagen is deze vordering gelet op het bepaalde in art. 706 Rv wel toewijsbaar . De beslagkosten worden begroot op € 482,31 voor verschotten (€ 144 griffierecht en € 338,31 explootkosten) en € 894 voor salaris advocaat (1 rekest x € 894). In totaal is dit € 1.376,31. De gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen.
4.10.
[gedaagde sub 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gedeeltelijk zal [gedaagde sub 1] samen met [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld, omdat [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] voor deze kosten aansprakelijk is. Het gaat om het griffierecht aan de zijde van [eiser] (€ 597), de explootkosten van de dagvaarding (€ 97,96) en het liquidatietarief voor het opstellen van de dagvaarding (1 punt x tarief € 894); in totaal € 1.588,96. De veroordeling voor de kosten van [eiser] die zijn verbonden aan het bijwonen van de zitting (1 punt x tarief € 894) en het opstellen van de akte na de zitting (0,5 punt x tarief € 894) - in totaal € 1.341 - zal niet hoofdelijk worden opgelegd, omdat deze kosten [gedaagde sub 2] niet aangaan. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen.
4.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente, zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
met betrekking tot [gedaagde sub 2] :
4.12.
Tegen [gedaagde sub 2] is verstek verleend. De primaire, voorwaardelijke, vorderingen ter zake van de hoofdsom, contractuele rente en de vergoeding voor de (contractueel geregelde) buitengerechtelijke incassokosten komen de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor en zullen worden toegewezen.
4.13.
[eiser] vordert [gedaagde sub 2] voorwaardelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van de ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gelegde conservatoire beslagen. Zonder nadere toelichting van [eiser] valt echter niet in te zien waarom [gedaagde sub 2] mede (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de kosten van de ten laste van [gedaagde sub 1] gelegde beslagen. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv wel toewijsbaar voor wat betreft de ten laste van [gedaagde sub 2] gelegde beslagen. De beslagkosten worden begroot op € 443,65 voor verschotten (€ 144 griffierecht en € 299,65 explootkosten) en € 894 voor salaris advocaat (1 rekest x € 894). In totaal is dit € 1.337,65. De voorwaardelijk gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen.
4.14.
[gedaagde sub 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij voorwaardelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] bedragen in totaal € 1.588,96: € 597 griffierecht, € 97,96 explootkosten van de dagvaarding en € 894 voor het opstellen van de dagvaarding (1 punt x tarief € 894). Deze veroordeling zal hoofdelijk worden opgelegd, omdat [gedaagde sub 2] voor deze kosten naast [gedaagde sub 1] aansprakelijk is. De voorwaardelijk gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen.
4.15.
De gevorderde voorwaardelijke veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente, zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank,
met betrekking tot [gedaagde sub 1] :
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 46.313,86 (zesenveertig duizend driehonderdendertien euro en zesentachtig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 12 maands Euribor plus 6,75% per jaar over € 45.248,80 met ingang van 1 juni 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van het beslag dat ten laste van haar is gelegd, tot op heden begroot op € 1.376,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van [eiser] , voor wat betreft een bedrag van € 1.588,96 hoofdelijk met [gedaagde sub 2] , en € 1.341 voor het overige (niet hoofdelijk), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
met betrekking tot [gedaagde sub 2] :
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 2]
op voorwaarde dat hij de vaststellingsovereenkomst (zie 2.8) niet nakomt:
5.7.1.
om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 40.548,87 (veertig duizend vijfhonderdachtenveertig euro en zevenentachtig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente ter hoogte van 12 maands Euribor +6,75% rente over € 39.580,29 met ingang van 1 juni 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.7.2.
in de kosten van het ten laste van hem gelegde beslag, tot op heden begroot op € 1.337,65, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.3.
samen met [gedaagde sub 1] hoofdelijk in de proceskosten van [eiser] , tot aan dit vonnis begroot op € 1.588,96, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.4.
in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223