ECLI:NL:RBMNE:2016:6773

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
UTR - 16 _ 3854
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging educatieve maatregel gedrag en verkeer op basis van onduidelijke en inconsistente processen-verbaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bestuurder, en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer. De rechtbank oordeelde dat het CBR onvoldoende bewijs had geleverd dat eiser de bestuurder was van een voertuig op 15 maart 2016, zoals verondersteld in de processen-verbaal van de politie. Eiser betwistte dat hij de bestuurder was en voerde aan dat de omstandigheden waaronder hij herkend zou zijn, niet voldoende duidelijk waren. De rechtbank stelde vast dat de processen-verbaal inconsistent waren en dat de herkenning door de verbalisanten niet op een duidelijke manier was vastgelegd. De rechtbank oordeelde dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de processen-verbaal, omdat deze niet voldoende concreet waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CBR en verklaarde het bezwaar van eiser gegrond. Tevens werden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/3854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar),
en

de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerster

(gemachtigde: mr. J.A. Launspach).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerster eiser een educatieve maatregel gedrag en verkeer opgelegd.
Bij besluit van 6 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat door de politie Landelijke Eenheid (de politie) op 1 april 2016 een mededeling aan verweerster is gedaan op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 van het vermoeden dat eiser niet langer voldoet over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op het rijgedrag van eiser op 15 maart 2016. Verweerster heeft hierbij verwezen naar meerdere processen-verbaal. Verweerster verwijst naar een proces-verbaal verkeersovertredingen d.d. 17 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-12) waarin onder meer te lezen is dat op 15 maart 2016, 23.45 uur, op de rechterrijbaan van de A4 ter hoogte van hectometerpaal 22.0, Nieuwe Wetering, binnen de gemeente Kaag en Braassem, een bestuurder van een BMW (het voertuig) werd gezien. De bestuurder reed met zeer wisselende snelheden, waarbij ook zeer hoge snelheden (180 km/u) werden behaald. Ook haalde de bestuurder voertuigen rechts in en reed hij over een puntstuk. Een volgteken van de politie werd genegeerd en de bestuurder ging er met 220 km/u vandoor. Uit dit proces-verbaal blijkt volgens verweerster dat drie politieduo’s in drie onherkenbare dienstvoertuigen belast waren met een verkeerssurveillance en het rijgedrag van eiser hebben waargenomen. In dit proces-verbaal is verder het volgende te lezen: “
Op dinsdag 16 maart 2016, omstreeks 02.30 uur, hebben wij verbalisanten een nader onderzoek ingesteld naar aanleiding van een ANPR hit op het voertuig van verdachte. (..) Op dinsdag 16 maart 2016 omstreeks 03.00 uur zijn wij naar het adres van de tenaamgestelde gereden en troffen aldaar de tenaamgestelde aan. Op dinsdag 16 maart 2016, omstreeks 03.05 uur kwam er een persoon aan lopen welke wij, direct herkenden als zijnde de bestuurder van de BMW welke er vandoor was gegaan.(..)”.
Verder heeft verweerster verwezen naar een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-11) waaruit volgens verweerster de herkenning door twee verbalisanten (“politieduo 1”) blijkt. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:”(..)
“Zagen wij het voertuig een BMW rijden en volgden wij het kort waarbij opviel dat het voertuig het ene moment 100 kilometer per uur reed en kort daarop bijna 180 kilometer per uur waarna het weer afremde en 100 kilometer per uur ging rijden. Om te voorkomen dat er gevaar zou ontstaan tijdens het passeren hebben wij de blauwe flitsers en de zwaailamp aangezet om ons kenbaar te maken als politie. Wij zagen dat het voertuig remde door de remlichten van het voertuig die oplichtten. Het voertuig verplaatste zich van rijstrook twee naar rijstrook vier en minderde vaart. Wij zijn voorzichtig het voertuig gepasseerd en hebben meteen gekeken wie en hoeveel personen in het voertuig zaten, tijdens deze passage keek de bestuurder ons indringend aan.”
In het dossier bevindt zich daarnaast een op ambtseed/-belofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-6) waarin onder meer het volgende te lezen is: “(..)
De aanwezige collega’s hadden al meerder keren aangebeld bij het genoemde adres echter werd er niet open gedaan. Op genoemde dag, datum en tijd kwam er een jonge man aanlopen welk richting genoemd adres liep. Ik, verbalisant hoorde de man zeggen: “hallo, wat zijn jullie aan het doen. Ik woon hier”. Ik verbalisant heb de man staandegehouden (..). Ik, verbalisant herkende de man als zijnde bestuurder van de BMW welke eerder die avond van ons weg was gereden. Hierbij heeft de man het politie transparant “volgen politie” genegeerd en heeft vervolgens zeer gevaarlijk rijgedrag vertoond. De bestuurder is na een behoorlijke achtervolging weggekomen. Hierbij liepen de snelheden op tot boven de 230 kilometer per uur.(..)”.
Wat betreft de herkenning van eiser als bestuurder van het voertuig heeft verweerster opgemerkt dat politieduo 1, als deskundige verkeerspolitie, de bestuurdersherkenning vaststelde door gebruik te maken van de felle verlichting van de zwaailampen en flitsers en door expliciet in het voertuig te kijken, waarbij de bestuurder indringend terugkeek. Verder verwijst verweerster naar de omstandigheid dat de verbalisanten anderhalf uur na het geconstateerde feit wederom een “hit” op het voertuig kregen. Hierop gingen zij naar het adres van de eigenaar van de auto. Eiser werd bij dit adres aangetroffen en één van de verbalisanten verklaarde:
“Ik, verbalisant (…), herkende de man als zijnde bestuurder van de BMW welke eerder die avond van ons weg was gereden.”Gezien deze omstandigheden gaat verweerster ervan uit dat eiser de bestuurder van het voertuig was en met zijn gedragingen heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 14, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid.
2. Eiser betwist dat hij de bestuurder is geweest van het voertuig. Dat hij door één van de verbalisanten is herkend als de bestuurder van het voertuig kan hij dan ook niet plaatsen. Volgens eiser is het bestreden besluit op dit punt ook ondeugdelijk. De openbare verlichting wordt op de A4 vanaf 23.00 uur gedoofd, waarna het pikdonker is op de snelweg. Hierdoor zal iedere bestuurder, dus ook de politie, zich meer op de weg moeten concentreren dan in het geval van een verlichte weg. Volgens eiser is het daarom, in combinatie met de hoge snelheid van het voertuig, niet aannemelijk dat de bestuurder door de verbalisanten goed zou zijn waargenomen, ongeacht hun deskundigheid. Daarenboven heeft er geen meervoudige confrontatie plaatsgevonden, eiser is door slechts één verbalisant, drie uur na het gestelde rijgedrag, herkend als de bestuurder. Bovendien is nergens vermeld waaraan eiser dan herkend zou zijn. Een signalement ontbreekt. Verder betoogt eiser dat de processen-verbaal inconsistent zijn. Zo blijkt uit het proces-verbaal vordering tot overgifte rijbewijs (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-8) dat vier verbalisanten eiser daadwerkelijk hebben zien rijden en hem hebben herkend, terwijl uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-6) blijkt dat één van de twee verbalisanten eiser als bestuurder heeft herkend. Naast dit alles is aangevoerd dat eiser buiten, terwijl hij kwam aanlopen, werd staandegehouden. Er was geen enkele relatie tot het voertuig. Hij had geen autosleutels bij zich en kwam ook niet aanlopen vanaf het voertuig dat geparkeerd stond. Het gezin van eiser bestaat uit vader en twee zoons. In het voertuig is het rijbewijs van de broer van eiser aangetroffen. Het kan ook zo zijn dat de broer heeft gereden, aldus eiser.
3. In reactie hierop stelt verweerster zich op het standpunt dat voldoende duidelijk is dat eiser de betreffende avond is opgetreden als bestuurder. Volgens verweerster mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van de processen-verbaal en heeft eiser daar zijn enkele betwisting tegenover gesteld. Verweerster benadrukt dat politieduo 1 eiser hebben gezien als bestuurder. Dit blijkt uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-11). Hierbij is gebruik gemaakt van de zwaailampen en flitsers en is expliciet in het voertuig gekeken, waarbij de bestuurder indringend terugkeek. Volgens verweerster zijn de processen-verbaal niet inconsistent. Ter zitting is herhaald dat alle zes verbalisanten het gevaarlijke rijgedag hebben waargenomen. Politieduo 1 is het voertuig gepasseerd en heeft gekeken wie er in het voertuig zat, waarbij de bestuurder het duo indringend aankeek. Ter zitting is meegedeeld dat de herkenning, op 16 maart 2016, omstreeks 03.00 uur, heeft plaatsgevonden door één van de verbalisanten van het politieduo 1. De andere verbalisant was daar niet bij aanwezig.
4. De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerster is dat eiser is herkend door één verbalisant en niet door twee verbalisanten zoals staat vermeld in het bestreden besluit en het verweerschrift.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en dat dit evenzeer geldt voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1915).
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerster in dit geval haar vermoeden dat eiser de bestuurder was van het voertuig op 15 maart 2016 niet op de (op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte) processen-verbaal kon baseren, omdat deze onvoldoende duidelijk en concreet zijn en daarnaast inconsistent zijn. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-11) blijkt niet waar het voertuig reed toen het gepasseerd werd door politieduo 1. Te lezen is dat het voertuig zich verplaatste van rijstrook twee naar rijstrook vier maar ter zitting is niet duidelijk geworden of rijstrook vier de meest linker of meest rechter rijstrook is. Daardoor is ook niet komen vast te staan of het voertuig links of rechts werd gepasseerd door politieduo 1. Desgevraagd kon verweerster op zitting niet zeggen wat de afstand is geweest tussen de auto’s toen politieduo 1 het voertuig passeerde en de bestuurder van het voertuig de verbalisanten indringend aankeek. De gemachtigde van eiser heeft gesteld dat (uit de internetsite van Rijkswaterstaat blijkt dat) de snelweg op dat tijdstip onverlicht was en het dus pikkedonker was, hetgeen niet weersproken is. Verder is in dit kader ook van belang dat verweerster ter zitting heeft bevestigd dat de herkenning heeft plaatsgevonden door één verbalisant van politieduo 1 en dat niet duidelijk is of dit de bestuurder of de bijrijder betreft van politieduo 1. Zo is dus ook niet duidelijk geworden, ook niet na vragen van de rechtbank aan verweerster ter zitting, welke verbalisant naar het betreffende adres is gegaan en hem aldaar, uren later, herkend zou hebben. Eiser heeft daarnaast terecht opgemerkt dat de processen-verbaal inconsistent zijn. Zo volgt uit proces-verbaal verkeersovertredingen d.d. 17 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-12) dat meerdere verbalisanten (onduidelijk is welke van de zes verbalisanten) eiser herkend zouden hebben. Er staat immers: “(..)
Op dinsdag 16 maart 2016, omstreeks 03.05 uur kwam er een persoon aan lopen welke wij, direct herkenden als zijnde de bestuurder van de BMW welke er vandoor was gegaan.(..)”. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-11) volgt weer dat één van de verbalisanten van politieduo 1 met een in dat proces-verbaal niet nader genoemde andere verbalisant naar het adres is gegaan en dat zij beiden eiser hebben herkend als de bestuurder van het voertuig. Er staat immers onder meer het volgende vermeld: “(..)
Terwijl wij bij het voertuig staan en overleggen wat te doen, komt er een man op ons af lopen uit zuid oostelijke richting die wij meteen herkenden als de bestuurder van de BMW.(..)”. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-6) volgt dat slechts één verbalisant eiser als bestuurder heeft herkend. Uit het proces-verbaal vordering tot overgifte rijbewijs (proces-verbaal nummer:PL2600-2016016841-8) volgt echter weer dat meerdere verbalisanten eiser als bestuurder hebben herkend.
Wat betreft de wijze van herkenning heeft eiser terecht benoemd dat het proces-verbaal niet duidelijk maakt op welke wijze eiser is herkend, er is bijvoorbeeld geen sprake van een signalement. Daarbij spreken de omstandigheden mogelijk juist in het voordeel van eiser. Zo stond de auto geparkeerd voor het huis waar ook de vader en de broer van eiser wonen. Verder kwam eiser aanlopen en had hij niets bij zich wat tot het voertuig te herleiden was, zoals bijvoorbeeld autosleutels. Eiser heeft in dit verband terecht aangevoerd dat in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 maart 2016 (proces-verbaalnummer: PL2600-2016016841-11) staat vermeld dat in het voertuig het rijbewijs van de broer in de auto is aangetroffen.
7. De rechtbank geeft aan verweerster mee dat, zoals ook volgt uit overweging 5, het juist is dat een bestuursorgaan in beginsel uit mag gaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Een proces-verbaal moet dan wel voldoende duidelijk en concreet zijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. Bovendien zijn de processen-verbaal tegenstrijdig. Verweerster mocht haar vermoeden in dit geval daarom niet baseren op de processen-verbaal. Dat verbalisanten getraind zouden zijn in het goed waarnemen en herkennen, is gelet op alle relevante feiten en omstandigheden in deze zaak, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verweerster heeft eiser daarom niet een educatieve maatregel gedrag en verkeer mogen opleggen.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank komt aan het overige dat is aangevoerd daarom niet meer toe.
9. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiser gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van de bezwaarprocedure begroot op € 992,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1) en de kosten van de beroepsprocedure op € 992,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over eigen vermogen dan wel inkomsten beschikt waarmee hij het verschuldigde griffierecht kan voldoen. In dit geval maakt de heffing van het griffierecht het voor eiser onmogelijk of uiterst moeilijk gebruik te maken van een door de wet opgestelde rechtsgang. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen griffierecht is verschuldigd. Dat betekent dat verweerster het griffierecht niet hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiser gegrond;
  • herroept het besluit van 14 april 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het herroepen primaire besluit;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 992,-;
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van de beroepsprocedure tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Benek, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.