ECLI:NL:RBMNE:2016:6846

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
C/16/416948 / HA ZA 16-422
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onverschuldigde bedragen in het kader van een beoogde samenwerking tussen buitenlandse vennootschappen en een Nederlandse vennootschap

In deze zaak vorderden twee buitenlandse vennootschappen, eiseressen, betaling van een bedrag van € 409.500,- van een Nederlandse vennootschap, gedaagde, op basis van onverschuldigde betaling. De eiseressen hadden in totaal € 289.500,- geïnvesteerd in een kebaprestaurant dat gedaagde zou openen, maar de samenwerking werd verbroken voordat de aandelenoverdracht plaatsvond. De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, behandelde de zaak en oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, aangezien gedaagde in Nederland gevestigd was. De rechtbank concludeerde dat de betalingen door eiseressen aan gedaagde een rechtsgrond hadden, omdat deze betalingen gedaan waren in het kader van de beoogde samenwerking. De rechtbank oordeelde dat het niet-nakomen van de afspraken door gedaagde niet leidde tot het vervallen van de rechtsgrond voor de reeds verrichte betalingen. De vordering van eiseressen werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 9.063,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/416948 / HA ZA 16-422
Vonnis van 21 december 2016
in de zaak van
1. de vennootschap naar Luxemburgs recht
[eiseres sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de vennootschap naar Belgisch recht
[eiseres sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. J. van Londen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaten mr. S.W. Holterman en mr. T. Var te Utrecht.
Eiseressen zullen hierna [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] en gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s. genoemd worden. Gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 10 augustus 2016 en uit het proces-verbaal van comparitie van 4 november 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , de vennootschap naar Duits recht [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en de vennootschap naar Belgisch recht [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) worden allen bestuurd door [A] en/of door [B] . Deze bedrijven exploiteren in Duitsland en in België meerdere fastfoodrestaurants onder de handelsnaam [handelsnaam X] . De restaurants worden geëxploiteerd via een franchiseformule, waarbij [eiseres sub 1] als franchisegever optreedt voor de overige bedrijven.
2.2.
[eiseres sub 1] is enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ). [C] is bestuurder van [bedrijf 3] .
2.3.
De bestuurder van [gedaagde] is [D] . Hij is manager geweest van [handelsnaam X] -restaurants in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats] .
2.4.
[eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde] beoogden te gaan samenwerken met het doel een [handelsnaam X] -restaurant te openen in [vestigingsplaats] . Dat zou in Nederland het eerste restaurant van deze keten worden. De samenwerking is grotendeels mondeling overeengekomen en hield in dat [eiseres sub 1] c.s. financiële middelen zou verstrekken om het restaurant te kunnen opstarten. Daarnaast zou 42 procent van de aandelen in [gedaagde] worden overgedragen aan [bedrijf 3] en 7,5 procent aan haar bestuurder [C] .
2.5.
De heer [E] (hierna: [E] ) en de heer [F] (hierna: [F] ) zijn bevriend met [B] .
2.6.
De volgende bedragen zijn door de hierna te noemen bedrijven en personen overgemaakt op de rekening van [gedaagde] :
­ € 60.000,- € 60.000,- door [eiseres sub 2] op 26 juli 2014,
­ € 60.000,- € 44.500,- door [E] op 23 december 2014,
­ € 60.000,- € 25.000,- door [eiseres sub 2] op 19 maart 2015,
­ € 60.000,- € 25.000,- door [bedrijf 2] op 19 maart 2015,
­ € 60.000,- € 60.000,- door [eiseres sub 1] op 23 maart 2015,
­ € 60.000,- € 75.000,- door [F] op 14 juli 2015.
2.7.
Er heeft geen overdracht van aandelen in [gedaagde] aan [bedrijf 3] of aan [C] plaatsgevonden. [gedaagde] exploiteert sinds september 2015 een fastfoodrestaurant in [vestigingsplaats] onder de handelsnaam [handelsnaam Y] .
2.8.
[bedrijf 2] , [bedrijf 1] , [E] en [F] hebben de vorderingen die zij op [gedaagde] stellen te hebben gecedeerd aan [eiseres sub 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] c.s. vordert, na vermeerdering van eis, – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 409.500,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres sub 1] c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat de in overweging 2.6 genoemde bedragen (in totaal € 289.500,-) allen betrekking hadden op de beoogde samenwerking tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde] . Daarnaast heeft [bedrijf 1] volgens [eiseres sub 1] c.s. € 120.000,- aan onder meer architect- en projectkosten geïnvesteerd in het restaurant van [gedaagde] in [vestigingsplaats] . Omdat de samenwerking en de beoogde aandelenoverdracht niet is doorgegaan zijn al deze bedragen volgens [eiseres sub 1] c.s. onverschuldigd aan [gedaagde] betaald.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Volgens haar zijn de bedragen die zij van [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [bedrijf 2] heeft ontvangen binnen hun samenwerking aangemerkt als leningen, waarbij terugbetaling uiterlijk in 2020 moet plaatsvinden en niet afhankelijk is gesteld van het al dan niet doorgaan van de eerder beoogde aandelenoverdracht. De door [E] en [F] overgemaakte bedragen hebben volgens [gedaagde] betrekking op terugbetalingen van eerdere leningen die in familieverband zijn verstrekt. [gedaagde] betwist de investering die [bedrijf 1] in haar restaurant zou hebben gedaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] rechtspersonen naar buitenlands recht zijn en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend op grond van artikel 4 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012, omdat de gedaagde, [gedaagde] , gevestigd is in Nederland.
4.2.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over het toepasselijke recht. De rechtbank begrijpt daaruit, en uit de op het Nederlandse recht gebaseerde stellingen van partijen, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen.
4.3.
Het staat vast dat partijen voor ogen hadden om te gaan samenwerken en ook dat deze samenwerking niet is voortgezet. Partijen verschillen wel van mening over de inhoud van de beoogde samenwerking. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zou zij franchisegever zijn voor het op te starten [handelsnaam X] -restaurant in [vestigingsplaats] en zou [gedaagde] daarbij franchisenemer zijn. Volgens [gedaagde] was het de bedoeling dat zij het restaurant in [vestigingsplaats] zelfstandig zou opstarten en zou zij later franchisegever zou worden voor andere op te zetten [handelsnaam X] -restaurants in Nederland. Waar partijen het wel over eens zijn is dat er een overdracht van aandelen in [gedaagde] zou plaatsvinden zoals hiervoor is beschreven, wat ertoe geleid zou hebben dat de bestuurders van [eiseres sub 1] c.s. via [bedrijf 3] als aandeelhouder invloed hadden gehad op het reilen en zeilen van [gedaagde] . Partijen zijn het er verder over eens dat [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde] in het kader van de samenwerking financieel zou steunen. Het staat vast dat de aandelenoverdracht niet heeft plaatsgevonden en ook dat er diverse betalingen zijn gedaan aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit geld geïnvesteerd in haar restaurant, maar het restaurant is nu niet actief onder de vlag van [handelsnaam X] en de bestuurders van [eiseres sub 1] c.s. hebben organisatorisch geen invloed op [gedaagde] .
4.4.
[eiseres sub 1] c.s. beroept zich op onverschuldigde betaling. Ingevolge artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek is daarvan sprake als de betalingen zonder rechtsgrond zijn gedaan. Partijen zijn het erover eens dat in ieder geval de betalingen door [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [bedrijf 2] zijn gedaan in het kader van hun samenwerking. Zij zijn het er ook over eens dat deze betalingen waren bedoeld als financiering van het beoogde [handelsnaam X] -restaurant in [vestigingsplaats] . Hoewel partijen het niet eens zijn over wat er in het kader van de samenwerking verder precies is afgesproken, volgt hieruit wel dat onderdeel van die samenwerking was dat er een verbintenis was die ertoe strekte dat deze bedragen door [eiseres sub 1] en haar dochterondernemingen aan [gedaagde] werden betaald. Dat alleen al maakt dat er een rechtsgrond was voor deze betalingen, op de diverse momenten dat zij zijn verricht.
4.5.
[eiseres sub 1] c.s. stelt vervolgens dat deze rechtsgrond achteraf aan de betalingen is komen te vervallen, doordat [gedaagde] haar afspraken over de aandelenoverdracht niet is nagekomen. Het niet-nakomen van de ene partij van een in een overeenkomst bepaalde prestatie kan er echter niet toe leiden dat daarmee de rechtsgrond van een uit diezelfde overeenkomst voortvloeiende, reeds verrichte prestatie van de andere partij komt te vervallen. Of [gedaagde] haar uit de samenwerking voortvloeiende verplichtingen al dan niet is nagekomen is daarom in zoverre niet relevant. Van het vervallen van de rechtsgrond met terugwerkende kracht kan alleen sprake zijn als de verbintenis waar die rechtsgrond uit voortvloeit later wordt vernietigd. [eiseres sub 1] c.s. heeft aan haar vordering echter niet ten grondslag gelegd dat de overeenkomst is vernietigd en heeft ook geen andere feiten gesteld waaruit kan blijken dat daarvan sprake is.
4.6.
Uit de door [eiseres sub 1] c.s. aan haar vordering ten grondslag gelegde feitelijke stellingen kan ook geen andere juridische grondslag worden afgeleid die tot toewijzing van de vordering kan leiden. Wat wel kan worden vastgesteld is dat partijen een financiering door [eiseres sub 1] overeen zijn gekomen – dat volgt ook uit wat [gedaagde] heeft aangevoerd. Dat zou zijn afgesproken dat die financiering afhankelijk is gesteld van de aandelenoverdracht en dat [gedaagde] het geld zou moeten terugbetalen als de samenwerking geen doorgang zou vinden heeft [eiseres sub 1] c.s. echter niet gesteld, nog ervan afgezien dat [gedaagde] aanvoert dat de betaalde bedragen pas in 2020 hoeven te worden terugbetaald. Concreet heeft [eiseres sub 1] c.s. zich er niet op beroepen dat de overeenkomst onder een opschortende voorwaarde is aangegaan die nu tot directe opeisbaarheid van de betaalde bedragen kan leiden. [eiseres sub 1] c.s. heeft zich ook niet op ontbinding van de overeenkomst en daaruit voortvloeiende ongedaanmakings-verbintenissen beroepen. Ook anderszins heeft [eiseres sub 1] c.s. feitelijk niets gesteld wat tot het juridische oordeel kan leiden dat het gestelde uitblijven van de prestatie van de zijde van [gedaagde] (de aandelenoverdracht) gevolgen heeft voor de reeds verrichte prestaties van de zijde van [eiseres sub 1] c.s. (de geldverstrekking).
4.7.
Wat hiervoor is overwogen over de betalingen die [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [bedrijf 2] hebben gedaan geldt ook voor de betalingen van [E] en [F] en voor de gestelde investering door [bedrijf 1] . [eiseres sub 1] c.s. legt aan de gevorderde betaling van deze bedragen immers hetzelfde ten grondslag: deze betalingen en investeringen zouden net zo zeer zijn gedaan in het kader van de samenwerking tussen [eiseres sub 1] en [gedaagde] en de rechtsgrond zou aan deze prestaties zijn komen te vervallen. Uit het voorgaande volgt dat dit niet op gaat. Dat [gedaagde] betwist dat de betalingen door [E] en [F] in het kader van de samenwerking met [eiseres sub 1] zijn gedaan en dat [gedaagde] de investeringen door [bedrijf 1] betwist is daarom niet meer relevant.
4.8.
De vordering van [eiseres sub 1] c.s. moet worden afgewezen en zij zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris advocaat
5.160,00(2 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.063,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.063,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. de Meulder en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016. [1]

Voetnoten

1.type: