ECLI:NL:RBMNE:2016:6955

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
5375086 AE VERZ 16-104 LH/1040
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst in een bijzondere winkelsetting met consignatieverkoop van tweedehands goederen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerder] over de vraag of er een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] heeft een verzoekschrift ingediend tot vernietiging van de opzegging van de door [verweerder] gestelde arbeidsovereenkomst. De procedure begon met de indiening van het verzoekschrift op 16 september 2016, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 1 december 2016. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 december 2016, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerder] sinds februari 2014 een winkel exploiteert waarin tweedehands meubels en curiosa worden verkocht, en dat [verzoekster] in contact is gekomen met [verweerder] en zijn winkelmanager [B]. De kantonrechter concludeert dat er geen arbeidsovereenkomst is ontstaan, omdat de werkzaamheden van [verzoekster] niet als productieve arbeid voor [verweerder] kunnen worden gekwalificeerd. De kantonrechter heeft het verzoek van [verzoekster] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 5375086 AE VERZ 16-104 LH/1040
Beschikking van 21 december 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. B.A.M. Dubois-van Kleef,
tegen:
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. W.D. Kootstra.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoekschrift ingediend, onder meer strekkend tot vernietiging in de zin van artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) van de opzegging door [verweerder] van de door [verzoekster] gestelde arbeidsovereenkomst van partijen. Dit verzoekschrift is ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 16 september 2016 .
1.2.
[verweerder] heeft op 1 december 2016 een verweerschrift ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek van [verzoekster] en tevens houdende een tegenverzoek, een en ander met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 2016. Voorafgaand aan de zitting, bij fax van 6 december 2016 te 15.21 uur, heeft [verzoekster] aan de kantonrechter nog nadere stukken toegezonden. Ter zitting heeft [verweerder] tegen de late toezending van die stukken bezwaar gemaakt. Zij stelde voorafgaand aan de zitting geen fax met de producties 7 tot en met 26 van [verzoekster] te hebben ontvangen. Daarop heeft [verzoekster] harerzijds bezwaar gemaakt tegen de late indiening door [verweerder] van het verweerschrift.
1.4.
[verweerder] zelf was ter zitting niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn echtgenote, mevrouw [A] , die eveneens bij zijn bedrijf betrokken is. Partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigde van [verzoekster] deed dat mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota. Partijen hebben geantwoord op door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Daarna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] exploiteert sinds februari 2014 in [vestigingsplaats] onder de naam ‘ [naam] een winkel waarin hij tweedehands meubels, kunst, antiek en curiosa verkoopt. Het gaat daarbij om zaken die ofwel afkomstig zijn uit door [verweerder] - in het kader van door hem afgewikkelde nalatenschappen - opgekochte boedels ofwel door particulieren of handelaren - zogenoemde ‘inbrengers’ - aan hem in consignatie zijn gegeven om voor hun rekening te worden verkocht. Op 1 november 2014 heeft [verweerder] de heer [B] in dienst genomen, als winkelmanager gedurende vier dagen per week. Op die dagen was [verweerder] niet in de winkel aanwezig, maar op pad voor de taxatie en inkoop van inboedels.
2.2.
[verzoekster] , geboren op [1960] , is sinds 2009 actief als vrijgevestigd psychotherapeut. In de loop van 2015 is zij als bezoeker van de winkel van [verweerder] in contact gekomen met [B] voornoemd. [verzoekster] was niet alleen klant van de winkel, maar heeft ook als inbrenger zaken met [verweerder] gedaan.
2.3.
In of omstreeks september 2015 heeft [verzoekster] aan [B] laten blijken het leuk te vinden hem in de winkel te komen helpen. Op 21 september 2015 heeft zij desverzocht aan [B] gemaild op dinsdagen en donderdagen beschikbaar te zijn. Met ingang van 29 september 2015 is [verzoekster] wekelijks, op dagen dat [B] ook werkte, in de winkel van [verweerder] aanwezig geweest. Zij had er onder meer contact met bezoekers en besteedde aandacht aan de styling van de winkel. In of omstreeks juni 2016 kreeg [verzoekster] een sleutel en de beveiligingscode van de winkel, waarmee zij zich toegang tot de winkel kon verschaffen en deze ook kon afsluiten.
2.4.
Partijen hebben de voorwaarden waaronder [verzoekster] deze activiteiten in de winkel van [verweerder] ontplooide niet schriftelijk vastgelegd. [verzoekster] heeft van [B] na verloop van tijd eenmalig € 1.000,-- netto aan ‘bezinegeld’ ontvangen. Om verdere betaling heeft [verzoekster] in de periode van 29 september 2015 tot en met eind juli 2016 niet verzocht.
2.5.
Op 12 en 15 juli 2016 heeft [verweerder] [B] geconfronteerd met onregelmatigheden in de administratie en het missen van € 63.000,--. [verweerder] vermoedde dat [B] zich dit geld had toegeëigend. Op 18 juli 2016 ontving [verzoekster] van [B] het door [verweerder] aan hem gestuurde bericht dat
‘de aanwezigheid van [verzoekster] niet noodzakelijk’meer was. Sindsdien heeft [verzoekster] geen werkzaamheden voor [verweerder] meer verricht. Op 19 juli 2016 heeft [B] zich bij [verweerder] ziekgemeld. [verweerder] heeft Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna Hoffmann) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de rol van [B] bij de geconstateerde onregelmatigheden. Hoffmann sprak in de maand augustus 2016 met diverse betrokkenen, onder wie [B] . Naar aanleiding van de bevindingen van Hoffmann heeft [verweerder] [B] met ingang van 19 augustus 2016 op non-actief gesteld. In haar voorlopige rapportage van 19 september 2016 concludeerde Hoffmann onder meer dat [B] betalingen, bestemd voor [verweerder] , op zijn eigen bankrekening heeft laten overmaken en dat hij privé uitgaven ten laste van [verweerder] heeft gebracht. Op verzoek van [verweerder] heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 23 november 2016 de arbeidsovereenkomst tussen hem en [B] met ingang van diezelfde dag ontbonden, zonder toekenning aan [B] van een transitievergoeding en met veroordeling van [B] tot betaling van een schadevergoeding van € 11.600,--. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [B] zich ernstig verwijtbaar jegens [verweerder] heeft gedragen en diens vertrouwen ernstig heeft geschaad.

3.Het verzoek van [verzoekster]

3.1.
[verzoekster] verzoekt primair om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 18 juli 2016. Zij vordert dat [verweerder] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld haar tot de overeengekomen arbeid toe te laten, zulks totdat de arbeidsovereenkomst van partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Tevens vordert zij de veroordeling van [verweerder] tot betaling van het loon van € 1.020,-- netto per vier weken, te rekenen vanaf 18 juli 2016 en totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van dit loon en met de wettelijke rente over dit loon en die wettelijke verhoging.
Over de periode vanaf 29 september 2015 tot en met 18 juli 2016 maakt [verzoekster] aanspraak op betaling van achterstallig loon van € 15,-- netto per gewerkt uur en van een reiskosten-vergoeding van € 100,-- netto per maand, te vermeerderen met de vakantiebijslag van 8% over dit loon, met de wettelijke verhoging wegens te late betaling van dat loon en die vakantiebijslag en met de wettelijke rente over dat loon, die reiskostenvergoeding, vakantiebijslag en wettelijke verhoging vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening.
3.2.
Subsidiair verzoekt [verzoekster] om toekenning van een billijke vergoeding van € 1.020,-- netto, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.657,50 netto en een vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen over de periode van 29 september 2015 tot en met 18 juli 2016 (inclusief wettelijke verhoging), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de verschuldigdheid tot de voldoening. Subsidiair vordert [verzoekster] ook het loon c.a. over de periode van 29 september 2016 tot en met 18 juli 2016, zoals ook primair gevorderd. [verzoekster] vordert de veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.3.
Bij wege van voorlopige voorziening voor de duur van het geding vordert [verzoekster] de veroordeling van [verweerder] tot betaling van loon c.a. vanaf 18 juli 2016 en, op straffe van verbeurte van een dwangsom, wedertewerkstelling.
3.4.
[verzoekster] legt aan haar verzoek en vordering ten grondslag dat tussen haar en [verweerder] een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, en wel een nul urencontract, tot stand is gekomen, op grond waarvan [verweerder] verplicht is haar tot de overeengekomen en beschikbare arbeid toe te laten en haar met ingang van 29 september 2015 een loon van € 15,-- netto per uur en een reiskostenvergoeding van € 100,-- netto per maand verschuldigd is. Deze afspraken zijn bij aanvang van het dienstverband mondeling gemaakt met [B] , van wie [verzoekster] heeft aangenomen en redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat hij bevoegd was op te treden namens [verweerder] . Als eigenaar van de winkel heeft [verweerder] de algehele gang van zaken aan [B] overgelaten. De opzegging door [verweerder] van 18 juli 2016 is ingevolge artikel 7:681 lid 1, aanhef en onder a BW vernietigbaar, omdat [verzoekster] er niet schriftelijk mee heeft ingestemd en de opzegging dus in strijd is met artikel 7:671 BW.
Ter bepaling van de loonbetalingsverplichting van [verweerder] over de periode vanaf 18 juli 2016 moet ingevolge het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW worden uitgegaan van een omvang van het dienstverband van twee werkdagen per week á 8½ uur per werkdag, aldus [verzoekster] .
3.5.
[verweerder] meent dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen en hij betwist haar vordering, omdat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] behoorde tot de groep van kunst- en antiekliefhebbers en inbrengers die de winkel, om zakelijke redenen (bijvoorbeeld om de in consignatie gegeven spullen te verkopen of te promoten) of voor de gezelligheid, frequenteerde als [verweerder] er zelf niet was. [B] was niet bevoegd om personeel aan te nemen. [verzoekster] heeft in de winkel ook geen arbeid verricht, zij heeft van [verweerder] geen sleutel of code ontvangen en van de door haar gestelde inroostering of instructies is geen sprake geweest. Evenmin is loon aan haar betaald.
Toen bij [verweerder] het vermoeden rees van financiële onregelmatigheden heeft hij niet alleen [B] , maar ook deze groep van inbrengers die zich om hem heen had verzameld, onder wie [verzoekster] , uit de winkel geweerd. [verweerder] verwijst naar de beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 18 oktober 2016, waarin is beslist dat tussen [verweerder] en de heer [C] , een andere inbrenger die zich op het standpunt heeft gesteld in dienst van [verweerder] te zijn, geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Datzelfde geldt ook voor [verzoekster] .

4.Het tegenverzoek van [verweerder]

4.1.
vordert zijnerzijds dat [verzoekster] wordt veroordeeld om aan hem het van [B] ontvangen bedrag van € 1.000,-- netto, te vermeerderen met wettelijke rente, terug te betalen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
4.2.
[verzoekster] heeft deze vordering betwist, zich onder meer beroepend op een email van [verweerder] van begin mei 2016 waarin hij haar verzocht om restitutie van € 1.000,-- omdat er per abuis twee keer een bedrag van € 1.000,-- aan haar was uitbetaald.

5.De beoordeling van het geschil

Het verzoek van [verzoekster]
5.1.
Ter zitting heeft de kantonrechter reeds aan partijen meegedeeld dat de producties 7 tot en met 26 die [verzoekster] op 6 december 2016, in de loop van de middag voorafgaand aan de zitting, nog in het geding heeft willen brengen, niet aan de stukken zullen worden toegevoegd waarop in dit geding wordt beslist. Het bezwaar dat [verweerder] tegen de ontijdige indiening van die stukken heeft gemaakt slaagt, omdat hij zich daartegen op zo korte termijn redelijkerwijs niet heeft kunnen verweren. De goede procesorde verzet zich daarmee tegen toelating van die nadere stukken. Wél zal de kantonrechter acht slaan op de inhoud van die nadere stukken voor zover daaruit door de gemachtigde van [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling is geciteerd, uiteraard met inachtneming van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder] .
5.2.
In reactie op het bedoelde bezwaar van [verweerder] heeft [verzoekster] zich beklaagd over de late indiening, op 1 december 2016, van het verweerschrift. Dit bezwaar wordt verworpen, omdat niet aannemelijk is dat [verzoekster] daardoor in haar processuele belang is geschaad. Overigens heeft [verweerder] de kern van zijn verweer ter zitting door zijn gemachtigde en zijn echtgenote, mevrouw [A] , opnieuw naar voren laten brengen en heeft [verzoekster] gebruik gemaakt van de gelegenheid om daar op te reageren. Aldus is aan het beginsel van hoor en wederhoor naar behoren inhoud gegeven.
5.3.
Op de incidentele vordering van [verzoekster] moet ingevolge artikel 209 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering eerst en vooraf beslist te worden, indien de zaak dat meebrengt. Bij toepassing van deze maatstaf dient aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering nagegaan te worden of voorafgaande behandeling en beslissing noodzakelijk is. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval in het kader van een doelmatige procesvoering gelijktijdige afdoening gewenst en mogelijk is, mede gelet op het reeds gevoerde partijdebat in de hoofdzaak.
5.4.
Partijen twisten in dit geding over de vraag of tussen hen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. In artikel 7:610 BW wordt de arbeidsovereenkomst omschreven als
‘de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.’Naar algemeen wordt aangenomen brengt deze wettelijke definitie mee dat aan drie essentialia moet zijn voldaan, wil in juridische zin sprake zijn van een arbeidsovereenkomst: arbeid, (tegen) loon, (onder) gezag. Voor de vraag of een overeenkomst tot het verrichten van werkzaamheden als een arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, is bepalend wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Die vraag naar de kwalificatie van de rechtsverhouding wordt dan ook niet slechts bepaald door wat partijen bij de aanvang ervan hebben beoogd, maar ook hoe hun onderlinge verhouding zich nadien feitelijk heeft ontwikkeld.
5.5.
Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, blijkt dat hun verhouding niet kan worden losgezien van hetgeen [verweerder] zich vanaf de opening in februari 2014 bij de winkel te [vestigingsplaats] en bij de omgang met zijn clientèle en toeleveranciers (de ‘inbrengers’) heeft voorgesteld. Hij wilde dat zijn winkel een ontmoetingsplek zou worden voor liefhebbers van antiek, kunst en curiosa, uiteraard mede in de hoop dat daardoor de handel zou floreren. Daartoe heeft [verweerder] in de winkel een sociëteitsachtige sfeer gecreëerd door aan bezoekers gerieflijke zitgelegenheid te bieden en koffie te schenken. In zijn opzet lijkt [verweerder] te zijn geslaagd, in die zin dat de door hem aangestelde winkelmanager [B] veel aanloop had van particulieren en handelaren die hun waar bij hem in consignatie gaven en er ook voor de gezelligheid over de vloer kwamen. Deze setting heeft [verweerder] , vanwege zijn afwezigheid gedurende de vier doordeweekse dagen dat hij zelf elders aan het werk was, tegelijk kwetsbaar gemaakt voor misbruik. De kantonrechter gaat er daarbij vanuit dat [verzoekster] niet betrokken was bij de malafide handelwijze van [B] , waarvan [verweerder] slachtoffer is geworden. Niet gebleken is dat zij daarvan heeft willen profiteren.
5.6.
De bijzondere constellatie in de winkel, waarin [verweerder] niet alleen zijn eigen spullen verkocht maar zich ook inspande om die van de inbrengers aan de man te brengen, heeft tevens gemaakt dat de verhoudingen tussen de aldus bij de winkelverkoop belanghebbenden niet steeds eenduidig is geweest. Wanneer in de winkel behalve [B] ook inbrengers aanwezig waren, en dat was veelvuldig en langdurig het geval, was niet goed te bepalen of zij er alleen voor de gezelligheid en het onderlinge contact waren, of zij hun eigen zakelijke belang bij verkoop van hun in consignatie gegeven spullen behartigden, of - zoals [verzoekster] stelt en ook [C] heeft betoogd - (mede) voor [verweerder] aan het werk waren. Dit gebrek aan transparantie komt niet, ook niet bij de in dit geding te beantwoorden kwalificatievraag, zonder meer voor rekening van [verweerder] , omdat daarbij ook de groep inbrengers, onder wie [verzoekster] , een rol heeft gespeeld en daarbij ook een zakelijk belang had. Dit maakt dat, waar in een reguliere ondernemingssetting met een duidelijke afbakening van de belangen bij de uitkomst van de arbeid, bij de beantwoording van die vraag reden bestaat om met het oog op de in het arbeidsrecht prevalerende werknemersbescherming onder andere het juridische begrip arbeid’ ruim uit te leggen, daarvoor hier minder aanleiding is.
5.7.
De kantonrechter ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of niettemin aan het ‘arbeid’-vereiste is voldaan. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Algemeen wordt aangenomen dat, om te voldoen aan dit vereiste, sprake moet zijn van een voor de werkgever productieve arbeidsprestatie. Zo is bijvoorbeeld in de rechtspraak geoordeeld dat een stagiair die in het kader van een opleiding in een bedrijf praktijkervaring opdoet en geen of door het leerproces slechts in toenemende mate productieve arbeid verricht, geen arbeid in de zin van artikel 7:610 BW verricht. De vergelijking met de positie van [verzoekster] in de winkel van [verweerder] dringt zich op. Ook zij had een eigen belang bij haar aanwezigheid in de winkel, die zowel samenhing met de (potentiële) verkoop van haar eigen, in consignatie gegeven spullen als met haar liefhebberij voor antiek en curiosa. Dit betekent dat geen sprake was van een voor [verweerder] productieve arbeidsprestatie, althans slechts van een in de loop der tijd sterk wisselende mate waarin [verzoekster] in het belang van [verweerder] bijdroeg aan de bedrijfsvoering. Er bestond daardoor een zozeer van de reguliere arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer afwijkende situatie dat de activiteiten die [verzoekster] in de winkel heeft ontplooid niet op één lijn kunnen worden gesteld met de door een werknemer voor zijn werkgever verrichte arbeid, bij het resultaat waarvan alleen de werkgever belang heeft. Voor zover al af en toe, bijvoorbeeld in de laatste weken vóór 18 juli 2016, sprake zou zijn geweest van productieve werkzaamheden, verzet de rechtszekerheid zich tegen een geruisloze vervanging van de kwalificatie van de relatie door die van een arbeidsovereenkomst, waarvan voor geen van de partijen duidelijk was wanneer die wijziging zich zou hebben voltrokken.
5.8.
Tegen de achtergrond van de geschetste constellatie in de winkel van [verweerder] , en de positie van [verzoekster] daarin, komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de door haar gestelde - maar door [verweerder] betwiste - loonafspraak met [B] . Zo die afspraak inderdaad zou zijn gemaakt, heeft [verzoekster] onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet mogen aannemen dat [B] bevoegd was [verweerder] daardoor te binden. Zeker toen het haar door [B] beloofde schriftelijke nul urencontract uitbleef en ook geen loon werd betaald, mocht zij er niet meer op vertrouwen dat [B] bevoegd was geweest die loonafspraak voor [verweerder] te maken. Dit wordt niet anders doordat [verweerder] de algehele gang van zaken in de winkel aan [B] overliet. Niet gesteld of gebleken is dat [verzoekster] [verweerder] ooit op de hoogte heeft gesteld van een met [B] gemaakte loonafspraak. De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking dat [verzoekster] , kennelijk in of omstreeks april/mei 2016, € 1.000,-- aan ‘benzinegeld’ heeft ontvangen. Ter zitting heeft [verzoekster] hierover verklaard dat zij op betaling daarvan wél heeft aangedrongen, omdat zij er in elk geval niet op toe wilde leggen. Ook op dat moment heeft [verzoekster] dus geen aanspraak gemaakt op een vergoeding voor haar werkzaamheden. Dat heeft zij ook op 29 juli 2016 niet gedaan, toen zij van [verweerder] en diens echtgenote vernam van de onregelmatigheden waarvan [B] werd verdacht. [verzoekster] heeft zich in dat gesprek evenmin beroepen op de door haar in dit geding verdedigde uitleg van de email van 18 juli 2016, namelijk dat deze email moet worden beschouwd als een opzegging van de arbeidsovereenkomst van partijen. De kantonrechter volgt [verweerder] in zijn opvatting dat de zinsnede, die luidt dat
‘de aanwezigheid van [verzoekster] niet noodzakelijk’meer was, moet worden gelezen in het licht van zijn ingreep om de kring van inbrengers rond [B] uit de winkel te weren, nadat tegen hem ernstige verdenking was gerezen. Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dat zij na 29 juli 2016 contact met haar rechtsbijstandsverzekeraar heeft gezocht, omdat zij vreesde medeverantwoordelijk te worden gehouden voor de door [B] aangerichte schade. Blijkbaar is eerst in dat kader de gedachte aan een op een arbeidsovereenkomst gebaseerde (loon)vordering gerezen.
5.9.
De kantonrechter ziet op grond van het voorgaande geen reden voor bewijsvoering. Aan de verklaring van [B] , waarop [verzoekster] zich ter zitting heeft beroepen, komt geen betekenis toe, omdat die verklaring niet valt te rijmen met de eerder door hem tegenover de bedrijfsrechercheurs van Hoffmann afgelegde verklaring, inhoudende dat [verzoekster] (en [C] )
‘(o)fficieel (-) niet in dienst’van [verweerder] zijn geweest. De door de gemachtigde van [verzoekster] ter zitting geciteerde verklaringen van anderen nopen evenmin tot nader feitenonderzoek, omdat zij niet hebben verklaard over feiten of omstandigheden die blijkens het bovenstaande de beslissing van de kantonrechter dragen.
5.10.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat [verzoekster] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [verweerder] zich als werkgever jegens haar heeft willen verbinden. Hierop stuiten het verzoek van [verzoekster] en de daarmee verband houdende vorderingen af. Het verzoek om voorlopige voorzieningen wordt afgewezen, omdat [verzoekster] daarbij geen belang heeft nu op het geschil in de hoofdzaak bij deze beschikking wordt beslist.
5.11.
[verzoekster] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] . Deze worden, tot deze beschikking, begroot op € 679,--, bestaande uit € 79,-- aan vastrecht en € 600,-- aan salaris gemachtigde.
Het tegenverzoek van [verweerder]
5.12.
[verweerder] heeft zijnerzijds gevorderd dat [verzoekster] wordt veroordeeld om aan hem het van [B] ontvangen bedrag van € 1.000,-- netto, met rente, terug te betalen. Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, is deze vordering niet toewijsbaar. [verzoekster] heeft gesteld, en [verweerder] heeft onvoldoende betwist, dat hij van de betaling van dit ‘benzinegeld’ op de hoogte is geweest. Hij moet daarom geacht worden de door [B] met [verzoekster] gemaakte afspraak over deze reiskostenvergoeding te hebben bekrachtigd. Het karakter van de betaling past ook bij de wijze waarop de kantonrechter de verhouding van partijen beoordeelt. Om ook de verkoop van haar eigen spullen te bevorderen, heeft [verzoekster] wel hand- en spandiensten verricht waarvoor weliswaar geen loon verschuldigd is, maar waarvoor een zekere tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten wel aangewezen lijkt.
Van een onverschuldigde betaling of een onrechtmatige onttrekking van geld aan het vermogen van [verweerder] is daarom geen sprake geweest.
5.13.
[verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , die samenhangen met haar verweer tegen zijn vordering. Nu met dat verweer in dit geding geen extra kosten zijn gemoeid, worden deze proceskosten begroot op nihil.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzoeken van [verzoekster] af;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op € 679,--, waarin begrepen € 600,-- aan salaris gemachtigde;
6.3.
wijst het tegenverzoek van [verweerder] af;
6.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot de uitspraak van deze beschikking begroot op nihil;
6.5.
verklaart deze beschikking wat de onder 6.2. gegeven proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.O. Zuurmond, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016.