ECLI:NL:RBMNE:2016:6972

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
16/659215-16 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in ontnemingszaak betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt

Op 18 november 2016 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald uit zijn betrokkenheid bij een hennepplantage. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 30.554,22, maar na beoordeling van de omstandigheden en de financiële situatie van de veroordeelde, werd dit bedrag verlaagd tot € 15.277,11. De verdediging stelde dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de veroordeelde niet in staat was om de benodigde middelen voor de hennepplantage te financieren en geen vermogen had. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde wel degelijk voordeel had behaald, zij het een beperkt bedrag van € 300,- voor werkzaamheden bij de hennepplantage. De rechtbank volgde de verklaring van de veroordeelde, die aangaf slechts beperkte werkzaamheden te hebben verricht en dat hij geen profijt had gehad van de opbrengst van de hennep. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, en wees de vordering van de officier van justitie voor het overige af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/659215-16 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 18 november 2016
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [1990] te [geboorteplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de [verblijfplaats] te [woonplaats] .
Raadsman: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam (gemachtigd).

1.De procedure

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 4 november 2016.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de schriftelijke vordering ten bedrage van € 30.554,22,- van 5 september 2016, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- het strafdossier onder parketnummer 16/659215-16, waaruit blijkt dat verdachte op 18 november 2016 door de meervoudige kamer van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
- het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 januari 2016, dat als bijlage aan het onderliggende proces-verbaal met nummer PL0900-2015035734 is gevoegd, pagina’s 123 - 128 en 141 – 145;
-
het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 november 2016.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de raadsman van veroordeelde mr. M.R.P. Hoppenbrouwers gehoord.

2.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

2.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de berekening in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gevolgd. Veroordeelde heeft immers onvoldoende onderbouwd dat hij de opbrengst van de oogst niet heeft gekregen. Dat veroordeelde weinig geld heeft, betekent niet dat hij niet alsnog de hennepplantage op een andere wijze heeft kunnen financieren. Nu er een mededader is, vordert de officier van justitie dat beide daders ieder voor de helft aansprakelijk zijn voor het totale voordeel. De officier van justitie heeft de vordering met inachtneming daarvan verminderd tot een bedrag van € 15.277,11. De officier van justitie ziet geen aanleiding tot het matigen van de verplichting tot terugbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel vanwege de geringe draagkracht van veroordeelde. Dit moet namelijk bij de executie beoordeeld worden. Het is bovendien staande jurisprudentie dat deze toets zeer streng is. Dat veroordeelde nu geen geld heeft, is niet relevant. Veroordeelde is een nog jonge man waardoor de officier van justitie niet inziet waarom hij in de toekomst niet het wederrechtelijk verkregen voordeel zou kunnen terugbetalen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen. Uit meerdere stukken volgt immers dat veroordeelde in financiële zin niet betrokken kan zijn geweest bij de aanleg van de hennepplantage. Hij had er namelijk het geld niet voor om de ten behoeve van de plantage benodigde apparatuur aan te schaffen. Uit onderzoek blijkt ook dat veroordeelde geen vermogenscomponenten of onroerend goed op zijn naam heeft staan en er geen vermogensbestanddelen zijn getraceerd. In het verlengde hiervan is ook geen conservatoir beslag gelegd. Veroordeelde heeft ook niet geprofiteerd van de opbrengst van de verkoop van de geteelde hennep. Hij heeft slechts € 300,- ontvangen voor het verlenen van enige hand-en-span diensten. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar hoe het precies zit met de opbrengst.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat gelet op de aan de pleitnota gehechte bijlagen, die zien op de slechte financiële situatie van veroordeelde en zijn lage IQ, het gelet op de huidige situatie en het redelijkerwijs te verwachten inkomen in de toekomst de draagkracht van veroordeelde niet toereikend zal zijn om enig vast te stellen bedrag te voldoen. De verdediging heeft derhalve verzocht het door veroordeelde te betalen bedrag op nihil te stellen.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het door de meervoudige kamer van deze rechtbank gewezen vonnis in de hoofdzaak van 18 november 2016 en uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen, blijkt dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank ontleent voorts aan de inhoud van die bewijsmiddelen het oordeel dat de veroordeelde door middel van het hiervoor genoemde feit en andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen.
Veroordeelde heeft immers bij de politie verklaard dat hij ongeveer € 300,- heeft verdiend met het verrichten van werkzaamheden bij de hennepplantage in Huizen en bij een andere hennepplantage. [1]
De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde meer dan het bovengenoemde bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank overweegt dat de verklaring van veroordeelde dat hij slechts beperkt werkzaamheden heeft verricht voor een Turkse man die de hennepplantage samen met twee andere Turkse mannen exploiteerde op voldoende punten wordt ondersteund door stukken uit het dossier. Zo geeft een melder bij de politie aan dat er vaker meerdere mannen met verschillende auto’s bij het betreffende pand in Huizen werden gezien. Veroordeelde heeft een daklozenuitkering en uit het dossier blijkt niet dat hij over een auto beschikte. Uit het buurtonderzoek volgde dat er regelmatig mannen bij de woning werden gezien die vervolgens rond 23.30 uur de woning weer verlieten. Bovendien hebben veroordeelde en zijn mededader vergelijkbare verklaringen afgelegd over hoe het is gegaan. De rechtbank volgt derhalve de verklaring van veroordeelde en gaat uit van onderstaand wederrechtelijk verkregen voordeel:
Ontvangen voor werkzaamheden ten behoeve van het kweken van hennep: € 300,-
Totaal: € 300,-
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans en naar redelijke verwachting ook in de overzienbare toekomst geen of onvoldoende draagkracht heeft om voormeld bedrag te kunnen betalen. Dat veroordeelde op dit moment geen inkomen heeft, betekent niet dat hij dit in de toekomst nooit zal hebben, temeer gezien zijn jonge leeftijd. Er zijn ook overigens geen persoonlijke feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een matiging van de betalingsverplichting zouden moeten leiden.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

3.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
300,- (zegge: driehonderd euro).
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
300,- (zegge: driehonderd euro) ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, voorzitter, mrs. E. Akkermans en M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. van der Vegte, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2016.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 3 juni 2015, pagina 54 van het onderliggende proces-verbaal met nummer PL0900-2015035734.