Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [naam minderjarige] (hierna: [voornaam van minderjarige] ) is geboren op [geboortedatum] 2007 en is de kleindochter van eiser. Bij beschikking van 5 september 2008 heeft de rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht, eiser en zijn dochter (de moeder van [voornaam van minderjarige] ) belast met het gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t Burgerlijk Wetboek (BW). [voornaam van minderjarige] staat bij haar grootvader en grootmoeder ingeschreven in de basisregistratie personen. Op 30 juni 2015 heeft eiser, namens [voornaam van minderjarige] , bij verweerder een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor onder meer de kosten van levensonderhoud.
2. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor het levensonderhoud van [voornaam van minderjarige] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, nu hij gezag heeft over [voornaam van minderjarige] , op grond van artikel 1:247 van het BW de plicht en het recht heeft om voor zijn minderjarige kleinkind te zorgen en haar op te voeden. [voornaam van minderjarige] is daarom geen zelfstandig subject van bijstand. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat er geen financiële belemmeringen zijn bij zowel de grootouders als moeder, die de opvoeding van [voornaam van minderjarige] in gevaar brengen. Om die reden heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht zoals bedoeld in artikel 16 Pw op grond waarvan aan [voornaam van minderjarige] bijstand moet worden verleend.
3. Eiser voert aan dat [voornaam van minderjarige] wel een zelfstandig subject van bijstand is. Ondanks dat eiser gezag heeft over [voornaam van minderjarige] is hij niet de juridische ouder van [voornaam van minderjarige] . Zij moet worden gezien als pleegkind en valt niet onder de definitie ‘kind’ in de Participatiewet. Het is gebruikelijk dat een pleeggezin een vergoeding ontvangt. Als desondanks recht op bijstand noodzakelijk is dan wordt de minderjarige als zelfstandig subject aangemerkt, zo volgt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Verweerder heeft nagelaten iets te overwegen over dringende redenen die erin gelegen zouden kunnen zijn aan [voornaam van minderjarige] bijstand te verlenen nu zij wel zelfstandig subject van bijstand is. Verder voert eiser aan dat het besluit summier en onjuist is gemotiveerd. Zo is eiser niet met het ouderlijk gezag belast maar op grond van artikel 1:253t met het gezag belast. Eiser mist de verwijzing naar de schakelbepaling tussen 1:247 BW en 1:253v, lid 1, BW en het college is ten onrechte niet ingegaan op de door eiser in de bezwaarprocedure genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 april 2015.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. De beroepsgrond van eiser dat in het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat [voornaam van minderjarige] geen zelfstandig subject van bijstand is, treft doel. De rechtbank overweegt dat artikel 4, lid 1, onder d, van de Pw, dat ziet op de vraag of een kind behoort tot het gezin van gehuwden, slechts spreekt van “eigen kind” of “stiefkind”. [voornaam van minderjarige] is geen eigen kind of stiefkind van haar grootouders en maakt daarom ook geen deel uit van het gezin van haar grootouders in de zin van artikel 4, lid 1, onder c, sub 2, van de Pw. [voornaam van minderjarige] maakt evenmin deel uit van het gezin van haar moeder. De situatie zoals beschreven in artikel 4, lid 1, onder c, sub 3, van de Pw ziet immers op de situatie van een alleenstaande ouder met de tot haar laste komende kinderen. Ingevolge artikel 4, lid 1, onder a, van de Pw moet de alleenstaande ouder in dat geval de volledige zorg hebben over het kind en daarvan is geen sprake omdat [voornaam van minderjarige] bij haar grootouders woont.
5. Het voorgaande betekent dat [voornaam van minderjarige] , nu zij niet tot het gezin van haar grootouders of haar moeder behoort, als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
6. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder niet enkel een beslissing heeft genomen over de vraag of [voornaam van minderjarige] voor toepassing van de Pw als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook stilgestaan bij de vraag of zeer dringende redenen in het licht van artikel 16 Pw wellicht grond bieden tot verlenen van bijstand aan [voornaam van minderjarige] . Verweerder heeft aangenomen dat er geen dringende redenen bestaan in de situatie van [voornaam van minderjarige] die strekken tot het verlenen van bijstand. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij de grootouders en dochter geen financiële belemmeringen aanwezig zijn die maken dat [voornaam van minderjarige] bijstand nodig heeft. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat er geen onderzoek is gedaan naar de financiële omstandigheden van betrokkenen. Blijkens het verslag van de hoorzitting echter heeft dat onderzoek wel plaatsgevonden. Uit het verslag volgt dat de voorzitter van de adviescommissie het volgende aan eiser heeft gevraagd:
“ De voorzitter vraagt of er bij de heer [eiser] of zijn dochter een gebrek aan middelen is.
De heer [eiser] antwoordt dat hij niet gelooft dat dat belangrijk is. Een gebrek aan middelen staat niet ter discussie. Zij zorgen al 8 jaar met veel plezier voor haar.”
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de geciteerde vraag op andere wijze dan in het verslag is weergegeven door de voorzitter was geformuleerd en dat eiser de manier van bevraging heeft ervaren als of er twijfel bestond aan de oprechtheid van zijn bedoelingen en dat dit heeft geleid tot zijn reactie. De rechtbank is van oordeel dat dat niet wegneemt dat er wel onderzoek is gedaan naar de financiële situatie van eiser en zijn dochter. Bovendien heeft eiser ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen sprake is van een situatie dat de beschikbare financiën onder de bijstandsnorm zitten.
7. Gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het beroep is immers wel gegrond. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast op
€ 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor hetverschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
9. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.