ECLI:NL:RBMNE:2016:7612

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 480
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een kleindochter als zelfstandig subject van bijstand onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van bijzondere bijstand voor de levensonderhoud van een kleindochter. Eiser, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, had een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de kleindochter als zelfstandig subject van bijstand moet worden aangemerkt, omdat zij niet tot het gezin van haar grootouders of haar moeder behoort. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat verweerder had onderzocht of er dringende redenen waren om bijstand toe te kennen, en dit niet het geval bleek te zijn. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet correct was, maar dat er geen financiële belemmeringen waren die de bijstandsbehoefte van de kleindochter rechtvaardigden. Eiser had aangevoerd dat zijn kleindochter wel degelijk als zelfstandig subject van bijstand moest worden gezien, en dat de afwijzing van de aanvraag summier en onjuist was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de kleindochter geen eigen kind of stiefkind van haar grootouders was en dat zij daarom niet tot hun gezin behoorde. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen en het college opgedragen het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [naam minderjarige] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M. Mulderij-Anker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van de minderjarige [naam minderjarige] ingediende aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [naam minderjarige] (hierna: [voornaam van minderjarige] ) is geboren op [geboortedatum] 2007 en is de kleindochter van eiser. Bij beschikking van 5 september 2008 heeft de rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht, eiser en zijn dochter (de moeder van [voornaam van minderjarige] ) belast met het gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253t Burgerlijk Wetboek (BW). [voornaam van minderjarige] staat bij haar grootvader en grootmoeder ingeschreven in de basisregistratie personen. Op 30 juni 2015 heeft eiser, namens [voornaam van minderjarige] , bij verweerder een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor onder meer de kosten van levensonderhoud.
2. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor het levensonderhoud van [voornaam van minderjarige] . Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, nu hij gezag heeft over [voornaam van minderjarige] , op grond van artikel 1:247 van het BW de plicht en het recht heeft om voor zijn minderjarige kleinkind te zorgen en haar op te voeden. [voornaam van minderjarige] is daarom geen zelfstandig subject van bijstand. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat er geen financiële belemmeringen zijn bij zowel de grootouders als moeder, die de opvoeding van [voornaam van minderjarige] in gevaar brengen. Om die reden heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht zoals bedoeld in artikel 16 Pw op grond waarvan aan [voornaam van minderjarige] bijstand moet worden verleend.
3. Eiser voert aan dat [voornaam van minderjarige] wel een zelfstandig subject van bijstand is. Ondanks dat eiser gezag heeft over [voornaam van minderjarige] is hij niet de juridische ouder van [voornaam van minderjarige] . Zij moet worden gezien als pleegkind en valt niet onder de definitie ‘kind’ in de Participatiewet. Het is gebruikelijk dat een pleeggezin een vergoeding ontvangt. Als desondanks recht op bijstand noodzakelijk is dan wordt de minderjarige als zelfstandig subject aangemerkt, zo volgt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Verweerder heeft nagelaten iets te overwegen over dringende redenen die erin gelegen zouden kunnen zijn aan [voornaam van minderjarige] bijstand te verlenen nu zij wel zelfstandig subject van bijstand is. Verder voert eiser aan dat het besluit summier en onjuist is gemotiveerd. Zo is eiser niet met het ouderlijk gezag belast maar op grond van artikel 1:253t met het gezag belast. Eiser mist de verwijzing naar de schakelbepaling tussen 1:247 BW en 1:253v, lid 1, BW en het college is ten onrechte niet ingegaan op de door eiser in de bezwaarprocedure genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 april 2015.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. De beroepsgrond van eiser dat in het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat [voornaam van minderjarige] geen zelfstandig subject van bijstand is, treft doel. De rechtbank overweegt dat artikel 4, lid 1, onder d, van de Pw, dat ziet op de vraag of een kind behoort tot het gezin van gehuwden, slechts spreekt van “eigen kind” of “stiefkind”. [voornaam van minderjarige] is geen eigen kind of stiefkind van haar grootouders en maakt daarom ook geen deel uit van het gezin van haar grootouders in de zin van artikel 4, lid 1, onder c, sub 2, van de Pw. [voornaam van minderjarige] maakt evenmin deel uit van het gezin van haar moeder. De situatie zoals beschreven in artikel 4, lid 1, onder c, sub 3, van de Pw ziet immers op de situatie van een alleenstaande ouder met de tot haar laste komende kinderen. Ingevolge artikel 4, lid 1, onder a, van de Pw moet de alleenstaande ouder in dat geval de volledige zorg hebben over het kind en daarvan is geen sprake omdat [voornaam van minderjarige] bij haar grootouders woont.
5. Het voorgaande betekent dat [voornaam van minderjarige] , nu zij niet tot het gezin van haar grootouders of haar moeder behoort, als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
6. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder niet enkel een beslissing heeft genomen over de vraag of [voornaam van minderjarige] voor toepassing van de Pw als zelfstandig subject van bijstand moet worden beschouwd. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook stilgestaan bij de vraag of zeer dringende redenen in het licht van artikel 16 Pw wellicht grond bieden tot verlenen van bijstand aan [voornaam van minderjarige] . Verweerder heeft aangenomen dat er geen dringende redenen bestaan in de situatie van [voornaam van minderjarige] die strekken tot het verlenen van bijstand. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij de grootouders en dochter geen financiële belemmeringen aanwezig zijn die maken dat [voornaam van minderjarige] bijstand nodig heeft. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat er geen onderzoek is gedaan naar de financiële omstandigheden van betrokkenen. Blijkens het verslag van de hoorzitting echter heeft dat onderzoek wel plaatsgevonden. Uit het verslag volgt dat de voorzitter van de adviescommissie het volgende aan eiser heeft gevraagd:
“ De voorzitter vraagt of er bij de heer [eiser] of zijn dochter een gebrek aan middelen is.
De heer [eiser] antwoordt dat hij niet gelooft dat dat belangrijk is. Een gebrek aan middelen staat niet ter discussie. Zij zorgen al 8 jaar met veel plezier voor haar.”
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de geciteerde vraag op andere wijze dan in het verslag is weergegeven door de voorzitter was geformuleerd en dat eiser de manier van bevraging heeft ervaren als of er twijfel bestond aan de oprechtheid van zijn bedoelingen en dat dit heeft geleid tot zijn reactie. De rechtbank is van oordeel dat dat niet wegneemt dat er wel onderzoek is gedaan naar de financiële situatie van eiser en zijn dochter. Bovendien heeft eiser ter zitting desgevraagd bevestigd dat er geen sprake is van een situatie dat de beschikbare financiën onder de bijstandsnorm zitten.
7. Gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het beroep is immers wel gegrond. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast op
€ 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor hetverschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
9. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 992,-
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Slootweg, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.C. Bulten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening .