Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Een derde-partij heeft op grond van de Wob verzocht om inzage van de volgende informatie over de producten Bronchostop Hoestdrank en Bronchostop Hoestpastilles:
- list of questions van de registratieprocedure,
- preliminary en final assessment report van de registratieprocedure,
- goedgekeurde etiketteringstekst en mock-ups,
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevraagde informatie gedeeltelijk openbaar moet worden gemaakt. Openbaarmaking van bepaalde passages moet volgens verweerder achterwege blijven, omdat de belangen als vermeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder a, e, en g, van de Wob zich tegen openbaarmaking verzetten.
4. Verzoekster voert aan dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat de Wob van toepassing is. Verzoekster is van mening dat in de ‘Agreement on Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights’ (TRIPS-overeenkomst) een uitputtende, aan de Wob derogerende regeling is opgenomen, zodat de Wob niet van toepassing is. In het geval de Wob wel (gedeeltelijk) van toepassing zou zijn, zijn de weigeringsgronden van de Wob volgens verzoekster niet consequent toegepast. Ook is te beperkt toepassing gegeven aan de absolute weigeringsgrond van de bescherming van vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Verder is volgens verzoekster niet voldoende inzichtelijk op welke wijze artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob is toegepast en waarom de toepassing hiervan is beperkt tot slechts twee documenten. Tot slot is volgens verzoekster te weinig gewicht toegekend aan het belang van voorkoming van onevenredige benadeling, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Dit geldt volgens verzoekster te meer nu zij verwikkeld is in een civiele procedure, waarbij de producten waarover het Wob-verzoek gaat de aanleiding vormen voor een geschil met een concurrent.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of de informatie (gedeeltelijk) openbaar moet worden gemaakt meer vergt dan in deze voorzieningenprocedure kan worden geboden. Wat verzoekster in deze procedure heeft aangevoerd zal dan ook in de bezwaarprocedure aan bod moeten komen.
6. Een voorlopige-voorzieningenprocedure heeft, zoals het woord al aanduidt, nadrukkelijk betrekking op het al dan niet treffen van een
voorlopigevoorziening die noodzakelijk is in afwachting van een bodembeslissing. Afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening over een besluit dat strekt tot openbaarmaking van stukken, heeft naar haar aard juist geen voorlopige strekking, maar een definitieve, onomkeerbare betekenis. Afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft immers tot gevolg dat verweerder de gevraagde informatie gedeeltelijk openbaar maakt. De openbaarmaking kan vervolgens feitelijk niet meer ongedaan worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij naast het algemene openbaarheidsbelang geen specifieke noodzaak ziet dat de informatie op korte termijn beschikbaar moet komen aan het brede publiek. Omdat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet is gebleken van zwaarwegende belangen die nopen tot onmiddellijke openbaarmaking van de informatie, moet het verzoek, gelet op de hiervoor genoemde aspecten, worden toegewezen.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst. Deze voorlopige voorziening vervalt zodra een van de in artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde omstandigheden zich voordoet.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 2.447,57. Daarvan is € 990,- toe te rekenen aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (waarbij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt wordt toegekend voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1) en € 1.457,57 aan reis- en verblijfkosten van de vertegenwoordiging van verzoekster. Vanwege het open karakter van het onderzoek ter zitting zoals dat is geregeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht en het feit dat partijen in verband hiermee voorafgaand aan een zitting niet worden geïnformeerd over de aard en omvang van het onderzoek ter zitting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de kosten die verzoekster heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen in dit geval redelijk zijn.
10. Zoals al volgt uit de motivering van deze uitspraak gaat het er niet om dat verweerder opdraait voor de kosten van de procedure (proceskosten en griffierechten), omdat hij steken heeft laten vallen die vraag ligt nog open , maar omdat het meer in de rede ligt dat verweerder die kosten betaalt. Verzoekster wordt in een procedure als deze getrokken ter bescherming van haar belangen en zij heeft er niet om gevraagd, terwijl verweerder als het orgaan dat de aan hem toevertrouwde openbare belangen moet uitvoeren hier de logische risicodrager is.