In deze zaak vorderden [eiseres sub 1] en [eiser sub 2] de schorsing van de uitspraken van de tuchtcommissie en de Commissie van Beroep (CvB) van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) naar aanleiding van een geweldsincident na een competitiewedstrijd op 25 september 2016. De tuchtcommissie had [eiseres sub 1] een straf opgelegd van drie winstpunten in mindering, een boete van € 200,00 en een voorwaardelijke schorsing van het eerste elftal. [eiser sub 2] kreeg een schorsing van 24 maanden. De CvB bevestigde deze straffen, maar verhoogde de straf voor [eiseres sub 1] en verkortte de schorsing van [eiser sub 2] tot 18 maanden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de CvB en de tuchtcommissie niet voldoende hadden gemotiveerd waarom zij geen getuigen hadden gehoord over de tegenstrijdige verklaringen over de locatie van het geweld. De voorzieningenrechter achtte het aannemelijk dat een bodemrechter zou oordelen dat de uitspraken vernietigbaar waren wegens strijd met de reglementen. Daarom werden de uitspraken van de tuchtcommissie en de CvB geschorst voor [eiser sub 2] en werd de KNVB bevolen om hem als speler toe te laten tot de competitie totdat in de bodemprocedure onherroepelijk was beslist. De vorderingen van [eiseres sub 1] werden afgewezen, en de KNVB werd veroordeeld in de proceskosten.