ECLI:NL:RBMNE:2017:1315

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
5613385 UE VERZ 16-761
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldig ontslag op staande voet en toekenning billijke vergoeding na arbeidsconflict

In deze zaak heeft de kantonrechter op 15 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek van [verzoeker] tegen zijn werkgever, [verweerder], naar aanleiding van een ontslag op staande voet. [verzoeker], die sinds 2009 in dienst was als Manager Warehouse, werd op 14 november 2016 ontslagen na beschuldigingen van ongeoorloofde aankopen voor privégebruik via de werkgever. [verzoeker] betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en verzocht om vernietiging van het ontslag, doorbetaling van salaris, en een billijke vergoeding. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden was voor het ontslag. De kantonrechter stelde vast dat [verweerder] ernstig verwijtbaar had gehandeld door [verzoeker] ten onrechte op staande voet te ontslaan en dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen waren geleverd na zijn ziekmelding. De rechter kende [verzoeker] een billijke vergoeding van € 40.000 toe, evenals een gefixeerde schadevergoeding van € 10.627,05 en een transitievergoeding van € 9.918,58. Daarnaast werd [verweerder] veroordeeld tot het verstrekken van een correcte eindafrekening en betaling van een bedrag van € 800 wegens het innemen van een aanhangwagen. De kantonrechter wees het verzoek van [verweerder] om schadevergoeding af, omdat het ontslag niet rechtsgeldig was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5613385 UE VERZ 16-761 MS/1270
Beschikking van 15 maart 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: E.I. Bouma,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Europackers Beheer B.V., tevens h.o.d.n. [verweerder],
gevestigd te Montfoort,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. P.S. van Minnen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 29 december 2016;
- het voorlopig verweerschrift en tegenverzoek met producties van [verweerder] van 12 januari 2017;
- het aanvullend verweerschrift en nader tegenverzoek van [verweerder] van 6 februari 2017;
- de nadere producties van [verzoeker] van 15 februari 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] is een onderneming die zich bezighoudt met het verpakken en het transport van goederen. [A] en [B] zijn de bestuurders van [verweerder] . Hun moeder, [C] , is werkzaam op de administratie van [verweerder] .
2.2.
[verzoeker] , geboren op [1982] , is op 22 juni 2009 in dienst getreden bij [verweerder] . Hij was laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam als Manager Warehouse tegen een salaris van € 3.654,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten. In de artikelen 16 en 17 van de arbeidsovereenkomst zijn een concurrentiebeding en een relatiebeding opgenomen.
2.3.
Op 18 juli 2016 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld als gevolg van spanningsklachten. Op 4 augustus 2016 is hij, nadat hij hiervoor zelf een afspraak had gemaakt, door de bedrijfsarts onderzocht. De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage van 4 augustus 2016 geconcludeerd dat de klachten van [verzoeker] werkgerelateerd zijn en dat hij nog niet belastbaar is met arbeid. Hij adviseert [verzoeker] drie weken rust te geven en dan een taakgerichte opbouw te bespreken. Het einddoel van de re-integratie, waarop het plan van aanpak gericht moet worden, is naar het oordeel van de bedrijfsarts werkhervatting in eigen functie.
2.4.
[verweerder] heeft vervolgens zonder overleg met [verzoeker] op 7 september 2016 een plan van aanpak met een opbouwschema naar [verzoeker] gestuurd. Dit opbouwschema hield in dat [verzoeker] in week 39 in het kader van zijn re-integratie dagelijks van 9:00 tot 12:00 uur de taak ‘productieorders structureren’ zou verrichten. In de weken 40 tot en met 42 werden deze werktijden telkens met 2 uren uitgebreid, waarna de re-integratie geëindigd zou zijn.
[verzoeker] is niet akkoord gegaan met dit plan van aanpak.
2.5.
De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage ‘Bijstelling probleemanalyse’ van 23 september 2016 het volgende geschreven:
“Betrokkene geeft aan dat er is gesproken over een plan van aanpak. Hij acht de uren den besproken taken te belastend en als start niet geschikt. Ik denk dat betrokkene meer rust en behandeling nodig heeft voor hij zal starten. (…) Betrokkene zal zelf nadenken over taken die voor hem geschikt zijn voor een re-integratie en geeft aan dat hij deze zal toesturen. Ik adviseer over 3 weken te evalueren en als start van een re-integratie 3 keer 2 uur aan te houden.”
2.6.
[verzoeker] heeft vervolgens zelf, in overleg met de bedrijfsarts, een plan van aanpak opgesteld met daarin een langzamer opbouwschema (lopend van week 44 tot en met week 3) en een beschrijving van knelpunten die hij in zijn werk ervaart en mogelijke oplossingsrichtingen.
2.7.
[verweerder] heeft dit plan van aanpak niet met [verzoeker] willen bespreken en heeft opnieuw eenzijdig een plan van aanpak opgesteld met alleen een opbouwschema, lopend van week 40 tot en met week 45. Daarbij werd aangegeven dat [verzoeker] in het kader van zijn re-integratie productiewerkzaamheden zou moeten verrichten.
2.8.
In een gesprek met [verzoeker] op 29 september 2016 en in een e-mail van 30 september 2016 heeft [A] [verzoeker] meegedeeld dat het de bedoeling is dat hij na afloop van de re-integratie werkzaam blijft als productiemedewerker en niet meer terugkeert in zijn functie van Warehouse Manager.
2.9.
[verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen het nieuwe plan van aanpak van [verweerder] . [verweerder] heeft vervolgens geweigerd om samen met [verzoeker] een plan van aanpak op te stellen.
2.10.
[verweerder] heeft [verzoeker] , in weerwil van het advies van de bedrijfsarts om nog niet met re-integratie te starten, opgeroepen zijn (re-integratie)werkzaamheden op 3 oktober 2016 te hervatten. [verzoeker] heeft aan deze oproep gehoor gegeven, maar heeft zich na een uur ziekgemeld. [verweerder] heeft [verzoeker] vervolgens dezelfde dag opgeroepen zijn (re-integratie)werkzaamheden op 5 oktober 2016 te hervatten. [verzoeker] heeft daarop te kennen gegeven dat hij niet aan dit verzoek kon voldoen en heeft [verweerder] verzocht een afspraak te maken bij de bedrijfsarts.
2.11.
De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage ‘Bijstelling probleemanalyse’ van 13 oktober 2016 het volgende geschreven:
“Betrokkene geeft aan dat hij niet mag terugkeren in eigen werk. Het geboden werk is volgens betrokkene niet passend en lijkt mij in salaris niveau een te grote stap omlaag om passend te zijn (meer dan 35% salaris verschil).
Betrokkene ervaart door spanningen in de arbeidsverhouding toename van zijn beperkingen in energie, concentratie, hanteren van druk en stress.
Ik adviseer daarom een bemiddelaar in te zetten om te proberen tot een passende oplossing te komen.”
2.12.
[verweerder] heeft [verzoeker] vervolgens bij e-mail van 14 oktober 2016 voorgesteld om een bemiddelingstraject op te starten met haar arbodienst Capability. [verzoeker] is hiermee bij e-mail van 17 oktober 2016 akkoord gegaan.
2.13.
Op 25 oktober 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de bemiddelaar van Capability, de heer [D] (hierna: [D] ). In dit gesprek heeft [D] [verzoeker] meegedeeld dat hij voorafgaand aan dit gesprek overleg met [verweerder] had gehad en dat [verweerder] van mening is dat [verzoeker] onvoldoende zou functioneren. [verzoeker] heeft tegenover [D] aangegeven dat hij zich als gevolg van het handelen van [verweerder] niet meer welkom voelde. Vervolgens is een eventuele beëindiging van het dienstverband aan de orde gekomen. Partijen verschillen van mening over de vraag op wiens initiatief dat is gebeurd.
2.14.
Bij e-mail van 31 oktober 2016 heeft [D] een door [verweerder] opgestelde beëindigingsovereenkomst naar [verzoeker] gestuurd. [D] noemt in deze e-mail als reden voor deze beëindigingsovereenkomst dat standpunten naar verwachting niet zullen overeenkomen om de arbeidsrelatie in de toekomst op een daarvoor benodigde wijze duurzaam voort te zetten.
2.15.
De gemachtigde van [verzoeker] heeft de gemachtigde van [verweerder] bij e-mail van 7 november 2016 onder meer het volgende meegedeeld:
“Met betrekking tot het beëindigingsvoorstel van uw cliënte, het volgende. Van belang is, dat cliënt arbeidsongeschikt is. De pijlen van uw cliënte zouden dan ook gericht moeten zijn op re-integratie. Cliënt begrijpt daarom niet waarom hem een beëindigingsvoorstel is gedaan. Echter, gelet op de recente handelingen van uw cliënte heeft cliënt op dit moment weinig vertrouwen in een succesvolle re-integratie. Met andere woorden: cliënt is bereid te overleggen over een beëindiging, mits onder gunstige voorwaarden.
Een beëindiging onder de voorwaarden zoals neergelegd in de vaststellingsovereenkomst zijn echter onbespreekbaar. In de vaststellingsovereenkomst wordt niet eens een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding (inclusief alle emolumenten zoals vakantietoeslag en dertiende maand) aangeboden. Evenmin wordt rekening gehouden met de opzegtermijn. Indien uw cliënte wil overleggen over een beëindiging, dan zal zij cliënt een beter voorstel moeten doen. Daarbij merk ik alvast op, dat cliënt alleen met een vaststellingsovereenkomst kan instemmen indien daar een gunstige financiële regeling tegenover staat, gelet op het feit dat hij daarmee het risico loopt geen aanspraak te kunnen maken op een uitkering en hij zijn recht op loondoorbetaling tijdens ziekte zou weggeven. Voorts dient de beëindiging op termijn plaats te vinden, zodat cliënt zoveel mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld te herstellen.”
2.16.
[verweerder] heeft [verzoeker] via haar gemachtigde bij brief van 11 november 2016 meegedeeld dat haar op 8 november 2016 is gebleken dat [verzoeker] begin 2015, zonder dat hij daarvoor toestemming had van [verweerder] , voor rekening van [verweerder] maar voor zichzelf een garagedeur met motor heeft gekocht bij Holland Deuren Service en bij hem thuis heeft laten afleveren. [verweerder] heeft [verzoeker] meegedeeld dat zij voornemens is hem op staande voet te ontslaan, maar dat [verzoeker] nog tot maandagmiddag 14 november 2016 te 17.00 uur de gelegenheid krijgt hiervoor een schriftelijke verklaring te geven.
2.17.
[verzoeker] heeft via zijn gemachtigde bij e-mail van 13 november 2016 een reactie gegeven op deze beschuldiging. Hij heeft toegelicht dat hij van [A] toestemming had voor het kopen van de garagedeur en dat hij het verschuldigde bedrag exclusief BTW in twee delen contant heeft betaald aan mevrouw [C] . Bij de tweede contante betaling was ook mevrouw [E] aanwezig. Hij heeft op die manier in augustus 2012 en februari 2016 ook hout respectievelijk een aanhangwagen via [verweerder] gekocht. Volgens [verzoeker] vindt deze constructie, waarbij werknemers privéaankopen kunnen doen via [verweerder] door middel van contante betalingen exclusief BTW, binnen het bedrijf van [verweerder] regelmatig plaats. [verzoeker] noemt in zijn e-mail een aantal voorbeelden van andere werknemers die via [verweerder] goederen hebben besteld. [verzoeker] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een ontslag op staande voet niet aan de onverwijldheidseis zou voldoen en dat de gevolgen daarvan voor hem, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden waaronder zijn arbeidsongeschiktheid, onevenredig groot zouden zijn in vergelijking met het belang van [verweerder] bij een ontslag.
2.18.
[verweerder] heeft [verzoeker] vervolgens via haar gemachtigde bij brief van 14 november 2016 meegedeeld dat hij op staande voet wordt ontslagen, omdat hij zonder toestemming van [verweerder] voor rekening van [verweerder] maar voor zichzelf een garagedeur en een partij hout heeft gekocht en daar niet voor heeft betaald. Met betrekking tot de aanhangwagen heeft [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] nooit voor de aanhangwagen heeft betaald en dat deze het eigendom is van [verweerder] . [verweerder] heeft aangekondigd dat zij deze aanhangwagen, die bij de woning van [verzoeker] is gestald, binnenkort zal ophalen.
2.19.
[verweerder] heeft omstreeks 16 november 2016 de aanhangwagen bij [verzoeker] opgehaald.

3.Het verzoek

Het verzoek van [verzoeker]
3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter bij beschikking:
primair:
a. het op 14 november 2016 gegeven ontslag op staande voet te vernietigen;
b. [verweerder] te veroordelen tot doorbetaling van het volledige salaris vanaf 14 november 2016 tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf iedere datum van verschuldigdheid;
subsidiair:
c. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 40.000,--, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
d. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van € 10.627,05 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2016;
e. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 9.918,58 bruto;
f. [verweerder] te veroordelen tot een correcte eindafrekening en betaling van hetgeen op grond daarvan verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2016;
g. [verweerder] te veroordelen tot het verstrekken van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie van de eindafrekening binnen 7 dagen na het wijzen van de beschikking, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag of dagdeel dat [verweerder] niet aan deze veroordeling voldoet, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom;
h. het concurrentie- en/of relatiebeding buiten werking te verklaren;
zowel primair als subsidiair:
i. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 800,-- wegens het innemen van de aanhangwagen;
j. [verweerder] te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van de beschikking.
3.2.
[verweerder] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Het verzoek van [verweerder]
3.3.
verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 6.182,57 als vergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 2 juncto lid 3a van het Burgerlijk Wetboek (BW), te vermeerderen met wettelijke rente ingaande 14 november 2016 tot de dag der betaling;
b. [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] ten titel van schadevergoeding van:
- een bedrag van € 1.345,-- te vermeerderen met wettelijke rente ingaande 18 mei 2015 en
- een bedrag van € 2.979,41 te vermeerderen met wettelijke rente ingaande 2 november 2012;
c. voor het geval de kantonrechter het primaire verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag en doorbetaling van zijn salaris toewijst, de arbeidsovereenkomst ten spoedigste te ontbinden en te bepalen dat [verzoeker] wegens die ontbinding geen transitievergoeding toekomt;
d. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.4.
[verzoeker] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker]
4.1.
heeft ter zitting verklaard dat hij zijn primaire verzoeken niet langer handhaaft, omdat hij heeft vernomen dat [verweerder] eigenrisicodrager is en bij een voortzetting van het dienstverband de regie en verantwoordelijkheid over de re-integratie zal blijven behouden. [verzoeker] stelt dat hij, gelet op de handelingen van [verweerder] tijdens zijn ziekte, geen vertrouwen in een succesvolle re-integratie heeft.
Billijke vergoeding
4.2.
[verzoeker] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW. Hij legt aan dit verzoek ten grondslag dat [verweerder] jegens hem ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat sprake is geweest van een ongeldig ontslag op staande voet, waarmee de ernstige verwijtbaarheid van [verweerder] een gegeven is. [verzoeker] betwist in de eerste plaats dat sprake is van een dringende reden voor ontslag en in de tweede plaats dat die hem onverwijld is meegedeeld.
4.3.
In artikel 7:681 lid 1 sub a BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. In artikel 7:671 lid 1 sub c BW is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij de opzegging geschiedt op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.4.
Gezien het voorgaande staat in de eerste plaats ter beoordeling of [verweerder] [verzoeker] op 14 november 2016 rechtsgeldig op staande voet heeft ontslagen en - meer in het bijzonder - of er voor [verweerder] sprake was van een dringende reden om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever.
4.5.
[verweerder] heeft in haar brief van 14 november 2016 als dringende redenen aan het gegeven ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [verzoeker] zonder toestemming voor zichzelf, maar voor rekening van [verweerder] , in 2015 een garagedeur met motor heeft gekocht en in 2012 een partij hout van € 3.545,50 inclusief BTW en dat zij van [verzoeker] hiervoor nooit betalingen heeft ontvangen. Omdat op [verweerder] de stelplicht en de bewijslast rust van het bestaan van de dringende redenen, rust op haar de stelplicht en de bewijslast van haar stelling dat zij [verzoeker] geen toestemming heeft gegeven voor de aankoop van de garagedeur en de partij hout en dat zij hiervoor geen betalingen van [verzoeker] heeft ontvangen.
4.6.
[verzoeker] erkent dat hij voor zichzelf op naam van [verweerder] in 2015 een garagedeur en in 2012 een partij hout heeft besteld, maar stelt dat hij hiervoor toestemming had van [verweerder] en dat hij [verweerder] hiervoor contant heeft betaald. [verzoeker] stelt dat het binnen de organisatie van [verweerder] gebruikelijk is dat werknemers via [verweerder] privéaankopen kunnen doen, waarna zij het verschuldigde bedrag contant aan [verweerder] kunnen terugbetalen, zonder BTW. Dit beleid is niet op schrift gesteld en er wordt niet voorafgaand aan de privéaankoop schriftelijk toestemming gevraagd en verleend. In de praktijk komt het er op neer dat de werknemers hun goederen bij een leidinggevende of eigenaar van [verweerder] bestellen (waaronder bij [verzoeker] ), waarna de afdeling HR en [C] per e-mail van de kosten van de betreffende bestelling op de hoogte worden gesteld. [verzoeker] stelt dat hij deze e-mails niet kan overleggen, omdat hij kort na zijn ziekmelding is afgesloten van het zakelijke netwerk van [verweerder] . Na ontvangst van de goederen moeten de werknemers contant afrekenen en betalen de verschuldigde bedragen meestal aan [verzoeker] , die deze vervolgens afdraagt aan [C] . [verzoeker] heeft ter ondersteuning van zijn stellingen drie verklaringen van (oud)collega’s overgelegd.
4.7.
Met betrekking tot de garagedeur stelt [verzoeker] dat hij [A] eind 2014/begin 2015 heeft verteld dat hij graag een garagedeur met motor wilde kopen voor zijn privégarage. In overleg met [A] heeft hij een offerte hiervoor gevraagd bij Holland Deuren Service (HDS), een vaste leverancier van [verweerder] . De garagedeur is vervolgens besteld en begin maart 2015 bij [verzoeker] afgeleverd en geïnstalleerd door HDS. [verzoeker] heeft de installatie rechtstreeks met HDS afgerekend. Voor het leveren van de garagedeur heeft HDS op 13 maart 2015 een factuur gestuurd naar [verweerder] voor een bedrag van € 1.345,-- exclusief BTW. Op deze factuur staat als omschrijving vermeld: “het leveren van een garagedeur met motor conform offerte (…)”. Omdat deze beschrijving voor [verweerder] mogelijk tot problemen met de Belastingdienst zou leiden, heeft [verweerder] [verzoeker] verzocht om HDS de beschrijving van de factuur te laten aanpassen in “onderhoud werkzaamheden (…)”. Daarop heeft HDS medio/eind april 2015 een aangepaste factuur naar [verweerder] gestuurd. Deze factuur, die ook gedateerd was op 13 maart 2015, is blijkens de stempel medio/eind april 2015 door [verweerder] ontvangen en op 18 mei 2015 betaald. [verzoeker] stelt dat hij enkele dagen daarvoor het verschuldigde bedrag van € 1.345,-- in twee delen contant heeft betaald aan mevrouw [C] en dat bij de tweede betaling ook de administratief medewerkster mevrouw [E] aanwezig was. Volgens [verzoeker] volgen deze betalingen ook uit zijn bankgegevens. Hij stelt, onder verwijzing naar twee bankafschrijvingen die hij heeft overgelegd, dat hij ten behoeve van de contante betalingen aan [C] op 11 en 12 mei 2015 een bedrag van € 600,-- (dus in totaal € 1.200,--) heeft gepind, en dat hij de overige € 145,-- nog contant voorhanden had.
4.8.
Met betrekking tot de in 2012 gekochte partij hout stelt [verzoeker] dat hij het hout ter waarde van ongeveer € 3.000,-- met toestemming van [verweerder] heeft besteld en dat hij dit bedrag aan [verweerder] heeft terugbetaald, nadat hij dit bedrag had gekregen van zijn buurman [F] . [verzoeker] heeft ter ondersteuning van deze stelling een verklaring overgelegd van zijn buurman d.d. 27 december 2016, waarin deze schrijft dat hij € 3.000,-- aan [verzoeker] heeft gegeven omdat [verzoeker] in 2012 in zijn tuin beschoeiing heeft aangelegd met hout dat hij via zijn werk zonder BTW heeft kunnen aanschaffen. [verzoeker] stelt dat [verweerder] wist van de bestelling van de partij hout, omdat [B] destijds de bestellingen bij de houtleverancier deed en bovendien alle inkomende facturen van de houtleverancier controleerde. [verzoeker] kon vanuit zijn functie niet een dergelijke grote partij hout bestellen en de afmetingen van het hout komen bovendien niet standaard voor bij [verweerder] , zodat de factuur en de afleverbon tot vraagtekens bij [verweerder] had moeten leiden.
4.9.
[verweerder] betwist dat [verzoeker] toestemming heeft gevraagd en gekregen voor het bestellen van de garagedeur en de partij hout en betwist ook dat zij van [verzoeker] hiervoor betalingen heeft ontvangen. Met betrekking tot de garagedeur ontkent [verweerder] dat zij [verzoeker] heeft verzocht om een andere omschrijving op de factuur van HDS te laten zetten. [C] en [E] hebben volgens [verweerder] gezegd de door [verzoeker] gestelde betalingen niet te kennen en zijn bereid dat als getuige te verklaren. [verweerder] stelt dat [verzoeker] het bewijs van betaling niet heeft geleverd door de twee anonieme geldopnamen van € 600,--. Voor wat betreft de betaling van de partij hout wordt het bewijs daarvan ook niet geleverd door de verklaring van de buurman van [verzoeker] dat hij een bedrag van € 3.000,-- aan [verzoeker] heeft betaald, aldus [verweerder] . [verweerder] betwist dat de partij hout door iemand anders dan [verzoeker] is besteld. Medeweten of toestemming van [verweerder] valt volgens [verweerder] niet af te leiden uit het niet signaleren van een niet vreemd ogende factuur van een veel voorkomende houtaankoop bij een gebruikelijke leverancier binnen de stroom van duizenden facturen per jaar. [verweerder] betwist dat er binnen het bedrijf extern bestellingen voor werknemers worden gedaan. Zij stelt dat het voor werknemers alleen mogelijk is om op verzoek hout mee te nemen dat al binnen het bedrijf aanwezig is. Als het gaat om afvalhout, wordt doorgaans toestemming verleend om het hout voor niets mee te nemen. Als het nog bruikbaar materiaal betreft, dan wordt daarvoor een betaling gevraagd die doorgaans neerkomt op de inkoopprijs zonder BTW. Het gaat daarbij vrijwel altijd om aankopen door werknemers met een waarde van een paar euro tot enkele tientallen euro’s. Het maximale bedrag dat ooit door een werknemer is betaald, was ongeveer € 365,--. Als [verzoeker] toestemming voor zijn aankopen had gevraagd, had hij die niet gekregen omdat het ging om transacties met een waarde die ver uitgaat boven wat [verweerder] als acceptabel beschouwt en om zaken die niet binnen [verweerder] aanwezig waren. Bovendien ging het wat de garagedeur betreft ook niet om hout.
4.10.
De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] zijn stelling dat het binnen de organisatie van [verweerder] gebruikelijk is dat werknemers via [verweerder] privéaankopen kunnen doen, waarna zij het verschuldigde bedrag contant en zonder BTW aan [verweerder] kunnen terugbetalen, uitvoerig heeft onderbouwd. Hij heeft hiertoe de volgende verklaringen van drie (oud) collega’s in het geding gebracht.
4.11.
De eerste verklaring betreft een e-mail van [G] (hierna: [G] ) van 23 november 2016, waarin [G] onder meer het volgende schrijft:
“Je vroeg mij om een verklaring af te leggen voor het feit dat je nu ergens van beschuldigd wordt. (…)
Ik ben werkzaam geweest bij [verweerder] van 10-2012 t/m 11-2016. (…)
Je vertelde het hele verhaal via de telefoon wat er aan de hand was. Ik schrok er erg van wat je allemaal vertelde. Je wordt namelijk ergens van beschuldigt wat ik niet geloof. (…)
Het is normaal bij [verweerder] dat je hout of spullen kan kopen zonder BTW. Iedereen kan dat doen. Voorheen was het zo dat je dit met verschillende mensen kon regelen en afrekenen. [verweerder] heeft besloten dat dit via jou moest. Je moest dan naar jou toe gaan en jij rekende het uit wat het zou kosten. Ik vond het prettig dat het nu eindelijk 1 persoon was.
Ik heb zelf een keer 15 underlayment multiplex platen a € 375 gekocht bij [verweerder] , zonder BTW, contant afgerekend bij [H] . Dat was in 2013. Het hoorde erbij dat je gewoon spullen/goederen kon kopen. Daarnaast heb ik zelf nog een keer op het punt gestaan om een oude heftruck van [verweerder] over te nemen die met de verhuizing toch vervangen zou worden. Ik heb dit uiteindelijk niet gedaan.
Ik weet ook dat meerdere mensen spullen kochten, zonder BTW, via [verweerder] . Voor iedereen was het toegankelijk. Het kon van een paar euro zijn tot wel enkel honderden euro’s.
Als men mij vraagt om dit onder ede te verklaren wil ik dat ook doen. De waarheid is namelijk anders dan die nu gesteld wordt. (…)”
4.12.
De tweede verklaring betreft een e-mail van [J] (hierna: [J] ) van 30 november 2016, waarin [J] onder meer het volgende schrijft:
“(…) Dienstverband: 1-11-2012 t/m 31-10-2014 (…)
Ik ben verbaasd over het feit dat men nu eigenlijk geld bij jou probeert te halen wat mij onterecht lijkt omdat in die tijd je de facturen niet betaalde en het bestellen van hout bij [B] lag. Jij kan dit dus op geen enkele manier op eigen houtje geregeld hebben. (…)
Voor het feit dat je ten laste wordt gelegd dat je het hout voor in de tuin eigenhandig geregeld zou hebben, daar heb ik nog wel een visie op. Je vertelde mij dat je het hout gekocht had bij [verweerder] en dat je geen BTW hoefde te betalen. Je had het contant afgerekend. Dat vond ik wel handige informatie omdat ik daar ook nog wel eens gebruik van zou kunnen maken. Een tijd later heb ik zelf steigerdelen besteld bij [verweerder] en contant afgerekend met [H] . Het bedrag was rond de € 50,-. Ik heb net als jij hiervan ook geen bonnetje gehad.
Later begreep ik dat het normaal was binnen [verweerder] want ik hoorde dat meerdere mensen het deden. Zo weet ik ook dat [K] hout heeft aangekocht voor de verbouwing van zijn huis.
Als het nodig is wil ik bovenstaande ook wel onder ede verklaren.”
4.13.
De derde verklaring betreft een e-mail van [L] (hierna: [L] ) van 21 december 2016. [L] verklaart onder meer het volgende:
“(…) Je hebt me laatst opgebeld en het verhaal uitgelegd dat je nu op staande voet ontslagen was. En dat je ergens van beschuldig wordt wat ik niet geloof. (…)
Je gaf aan in het gesprek dat je er nu van beschuldigd wordt dat je spullen gestolen zou hebben van de zaak. Dat lijkt mij wel wat vreemd omdat iedereen hout of goederen kon kopen voor privé gebruik. Dat moest dan wel altijd contant betaald worden en je kreeg er ook geen bonnetje of iets dergelijks van. Je moest het vooraf wel even vragen. In goed vertrouwen vraag je natuurlijk niet om een bon. Dat is ook de reden waarom ik een verklaring wil afleggen omdat het de normaalste gang van zaken is bij [verweerder] .
De mensen waarvan ik weet dat zij ook iets gekocht hebben bij [verweerder] , dat zijn er aardig wat. Zo weet ik dat [M] hout voor zijn schutting heeft gekocht en het ook nog eens met een bus van het werk naar huis heeft gereden.
Ik heb zelfs ook regelmatig wat hout gekocht in goed overleg wat ik contant betaald heb en daarvoor nooit een bon heb gekregen wat ook logisch is want we hebben vertrouwen in elkaar.”
4.14.
Deze verklaringen geven steun aan de stelling van [verzoeker] dat het gebruikelijk is binnen de organisatie van [verweerder] dat werknemers - na verkregen toestemming - via [verweerder] goederen - en niet alleen hout - kunnen kopen en dat zij het geld daarvoor contant en zonder BTW aan [verweerder] betalen. Uit de verklaringen blijkt niet dat de werknemers hiervoor
schriftelijktoestemming aan [verweerder] moeten vragen. [verweerder] heeft overigens zelf ook niet gesteld dat schriftelijk toestemming voor het meenemen of kopen van hout moet worden gevraagd. Uit de verklaringen kan verder worden afgeleid dat aan de betreffende werknemers geen bewijs van betaling wordt verstrekt. Het had gelet op deze gedetailleerde verklaringen op de weg van [verweerder] gelegen om haar stelling dat werknemers na verkregen toestemming alleen hout mogen meenemen/kopen dat al binnen het bedrijf aanwezig is en dat de door [verzoeker] overgelegde verklaringen niet juist zijn, nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door gedetailleerde verklaringen van andere werknemers te overleggen. [verweerder] heeft dit echter niet gedaan en heeft daarmee de door [verzoeker] gestelde bedrijfscultuur onvoldoende weersproken. De kantonrechter neemt daarom in deze procedure als vaststaand aan dat het gebruikelijk is binnen de organisatie van [verweerder] dat werknemers - na verkregen toestemming - via [verweerder] goederen - en niet alleen hout - kunnen kopen en dat zij het geld daarvoor contant en zonder BTW aan [verweerder] betalen. Ook wordt als vaststaand aangenomen dat het niet nodig is hiervoor schriftelijk toestemming te vragen en dat door [verweerder] geen bewijs van de contante betalingen wordt verstrekt. Dit lijkt ook logisch, omdat deze bedrijfscultuur tot vragen en problemen kan leiden indien het bestaan daarvan openbaar wordt.
4.15.
Gelet op deze bedrijfscultuur en door de omstandigheid dat hij sinds zijn ziekmelding geen toegang meer heeft tot zijn zakelijke e-mails, is [verzoeker] niet in staat om stukken, afkomstig van [verweerder] , te overleggen waaruit de instemming van [verweerder] met het bestellen van de garagedeur en de partij hout en de ontvangst van de contante betalingen blijkt. Dit dient voor rekening van [verweerder] te komen en kan [verzoeker] niet worden tegengeworpen. Een ander uitgangspunt brengt het personeel in het geval van een conflict namelijk in een onmogelijke positie. [verweerder] zou dan immers kunnen volstaan met de enkele stelling dat niet is afgerekend. De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker] zijn stelling dat hij de verschuldigde bedragen voor de garagedeur en de partij hout contant aan [verweerder] heeft betaald, onder de gegeven omstandigheden voldoende heeft onderbouwd door het overleggen van de bankafschriften waaruit pinopnames op 11 en 12 mei 2015 van € 600,-- blijken, de verklaring van de buurman van [verzoeker] dat hij € 3.000,-- voor het aanleggen van beschoeiing met hout dat via [verweerder] was aangeschaft aan [verzoeker] heeft gegeven en door specifiek te verklaren dat hij de betalingen aan [C] heeft gedaan en dat bij de tweede betaling voor de garagedeur ook [E] aanwezig was. De stelling van [verweerder] dat zij voor deze goederen geen betalingen van [verzoeker] heeft ontvangen en dat [C] en [E] niets van de gestelde betalingen zeggen te weten, is tegen de achtergrond van de bedrijfscultuur binnen [verweerder] en de onderbouwing door [verzoeker] van zijn betalingen, onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter neemt daarom als onvoldoende weersproken aan dat [verzoeker] de door hem gestelde betalingen aan [C] heeft gedaan. Uit de acceptatie van de betalingen kan voorts worden afgeleid dat [verweerder] heeft ingestemd met de bestellingen van de garagedeur en het hout althans deze nadien heeft bekrachtigd. Voor de stelling van [verweerder] dat geen toestemming is gegeven geldt eveneens dat deze stelling, tegen de achtergrond van de bedrijfscultuur binnen [verweerder] en de toelichting die [verzoeker] op de totstandkoming en de afwikkeling van de bestellingen heeft gegeven, onvoldoende is onderbouwd. Daarbij weegt ook mee dat [verzoeker] , na op de gang van zaken met de garagedeur aangesproken te zijn, uit eigen beweging melding heeft gemaakt van het bij [verweerder] bestaande beleid en de aanschaf van hout overeenkomstig dit beleid. Het is onwaarschijnlijk dat [verzoeker] uit eigen beweging melding zou maken van een tweede aanschaf als hij te kwader trouw zou zijn geweest. [verweerder] heeft vervolgens moeten erkennen dat het door [verzoeker] genoemde beleid daadwerkelijk bestaat, zij het in genuanceerde vorm, en vervolgens volstaan met de stelling dat [verzoeker] niet betaald heeft zonder onderbouwing met verklaringen. [verweerder] miskent dat zowel het moment waarop zij [verzoeker] met de betwiste gang van zaken geconfronteerd heeft als de wijze waarop zij stelt daarmee bekend is geworden te zijn, vragen oproept en weinig geloofwaardig is. Het is zonder meer toevallig dat na het weigeren van een vaststellingsovereenkomst dit incident opkomt. Tegelijk is het weinig geloofwaardig dat de factuur bij een controle is opgevallen, maar bij de feitelijke betaling niet. [verweerder] had voor dit alles veel meer geloofwaardige en controleerbare stellingen moeten betrekken en onderbouwen.
4.16.
Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verzoeker] , zonder toestemming en zonder [verweerder] daarvoor te betalen, voor zichzelf maar voor rekening van [verweerder] een garagedeur en een partij hout heeft besteld en dat daarom sprake zou zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW. [verweerder] was daarom niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. De vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven, kan daarom buiten bespreking blijven.
4.17.
[verzoeker] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 40.000,--. [verweerder] heeft daartegen ingebracht dat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, zodat dit verzoek niet kan worden toegewezen. Dit verweer wordt verworpen, omdat de rechtsgrond voor toewijzing van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 BW reeds is gegeven met het oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag. Daarbij wordt verwezen naar hetgeen de regering hierover heeft medegedeeld in reactie op vragen en opmerkingen van de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN):
“De auteur vraagt duidelijkheid over de vraag of met de «billijke vergoedingen» zoals opgenomen in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW hetzelfde type vergoeding is bedoeld als de vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zoals deze elders in het wetsvoorstel is opgenomen. Hierover bestaat in de literatuur discussie. Hierbij kan de regering bevestigen dat er sprake is van hetzelfde type vergoeding; in de artikelen 7:681 BW en 7:682, derde, vierde en vijfde lid, BW is er voor de daarin bedoelde specifieke gevallen reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid.”(Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 113).
4.18.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de hoogte van de billijke vergoeding vooral bepaald wordt door de mate van het ernstig verwijtbare handelen en nalaten van de werkgever. Daarbij heeft de kantonrechter de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de omstandigheden van het geval. In dit geval wordt, naast de omstandigheid dat [verzoeker] door [verweerder] ten onrechte op staande voet is ontslagen, rekening gehouden met de volgende bijkomende omstandigheden.
4.19.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan op basis van de door [verzoeker] aangevoerde en door [verweerder] niet weersproken stellingen en de door [verzoeker] overgelegde stukken worden vastgesteld dat [verweerder] naar aanleiding van de ziekmelding van [verzoeker] op 18 juli 2016 niet als een goed werkgever heeft gehandeld en onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verweerder] niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 7:658a lid 3 BW om in overeenstemming met [verzoeker] een plan van aanpak op te stellen, maar dat zij daarentegen tot twee keer toe eenzijdig een plan van aanpak heeft opgesteld met daarin uitsluitend een (snelle) urenopbouw en niet heeft gereageerd op het plan van aanpak dat [verzoeker] in samenspraak met de bedrijfsarts heeft opgesteld. Het tweede plan van aanpak dat [verweerder] heeft opgesteld was bovendien niet gericht op terugkeer in de oude functie en [verzoeker] is te kennen gegeven dat hij ook na de re-integratie niet kon terugkeren in zijn eigen functie, terwijl de rapportages van de bedrijfsarts geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat deze functie voor [verzoeker] als gevolg van zijn beperkingen niet passend meer zou zijn. [verweerder] heeft er verder bij [verzoeker] op aangedrongen dat hij op 3 en 5 oktober 2016 weer zou gaan werken terwijl uit de rapportage van de bedrijfsarts van 23 september 2016 blijkt dat de bedrijfsarts hem de eerste drie weken nog niet tot werken in staat achtte. De bemiddeling door [D] die vervolgens op initiatief van [verweerder] heeft plaatsgevonden, bleek zich niet op re-integratie te richten maar op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De bemiddelaar heeft immers na het eerste gesprek met [verzoeker] en zonder dat er daarna een gesprek tussen [verweerder] en [verzoeker] had plaatsgevonden, een vaststellingsovereenkomst naar [verzoeker] gestuurd. [verweerder] heeft ook hiermee ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] gehandeld.
4.20.
De kantonrechter acht het daarnaast bijzonder ernstig verwijtbaar dat [verweerder] [verzoeker] vrijwel direct na zijn afwijzing van de door [verweerder] voorgestelde vaststellingsovereenkomst, op onterechte gronden op staande voet heeft ontslagen. Er lijkt daarbij sprake te zijn geweest van een vooropgezet plan om hoe dan ook van de arbeidsongeschikte [verzoeker] af te komen. De verklaring die [verweerder] hiervoor heeft gegeven, namelijk dat zij in het kader van een voorgenomen verhuizing toevallig facturen aan het onderzoeken was die eventueel voor rekening van de verhuurder van haar bedrijfspand zouden komen en dat de betreffende factuur voor de garagedeur toen aan het licht is gekomen, acht de kantonrechter in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden volstrekt ongeloofwaardig. Dit ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] rechtvaardigt toekenning van een hoge billijke vergoeding. Het door [verzoeker] verzochte bedrag van € 40.000,-- is zeker niet te hoog en komt zonder meer voor toewijzing in aanmerking.
De gefixeerde schadevergoeding
4.21.
[verzoeker] verzoekt om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 6:677 lid 2 BW. Hij stelt ter onderbouwing van dit verzoek dat de arbeidsovereenkomst bij een regelmatige opzegging zou hebben voortgeduurd tot 1 februari 2017 en dat de gefixeerde schadevergoeding daarom € 10.627,05 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2016. Nu geen sprake is van een geldig gegeven ontslag op staande voet maar van een onregelmatige opzegging, neemt de kantonrechter aan dat [verzoeker] als grondslag van zijn verzoek artikel 7:672 lid 10 BW heeft bedoeld. Op grond van dit artikellid is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Vast staat dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] niet rechtsgeldig met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Daarmee heeft zij opgezegd tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt. [verweerder] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte van bedrag van € 10.627,05. Het verzoek om [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 10.627,05 wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn zal daarom worden toegewezen. Anders dan [verweerder] stelt, staat de omstandigheid dat aan [verzoeker] ook een billijke vergoeding wordt toegekend, hier niet aan in de weg. In de billijke vergoeding is geen vergoeding voor onregelmatige opzegging begrepen. Dat zou mogelijk wel kunnen, maar daarvoor bestaat in dit geval geen aanleiding.
De transitievergoeding
4.22.
Ten aanzien van de verzochte transitievergoeding geldt dat, indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en deze door de werkgever wordt beëindigd, de werknemer van rechtswege aanspraak heeft op de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW. Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van dat artikel, als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Zoals hierboven is overwogen, doet die situatie zich hier niet voor.
4.23.
[verzoeker] maakt aanspraak op een transitievergoeding van € 9.918,58 bruto. Hij gaat er bij de berekening van dit bedrag van uit dat een dertiende maand deel uitmaakt van zijn loon. Ter ondersteuning van deze stelling heeft [verzoeker] salarisspecificaties overgelegd, waaruit blijkt dat hij sinds 2012 ieder jaar een dertiende maand heeft ontvangen. [verweerder] betwist dat een dertiende maand deel uitmaakt van het loon van [verzoeker] . Zij wijst erop dat de dertiende maand in de salarisspecificaties telkens een wisselend bedrag is en stelt dat dit bedrag onverplicht werd uitgekeerd.
4.24.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat op grond van de door [verzoeker] overgelegde salarisspecificaties voldoende vast dat een dertiende maand deel uitmaakt van zijn loon. [verweerder] heeft haar verweer op dit punt onvoldoende onderbouwd. Haar enkele stelling dat het bedrag van de toegekende dertiende maand niet steeds hetzelfde is, is in dit verband niet toereikend. [verweerder] heeft niet gemotiveerd betwist dat de transitievergoeding inclusief dertiende maand € 9.918,58 bruto bedraagt. Dit bedrag is daarom toewijsbaar.
De eindafrekening
4.25.
Het verzoek van [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen tot een correcte eindafrekening en betaling van hetgeen op grond daarvan verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 november 2016, is door [verweerder] niet gemotiveerd betwist en zal worden toegewezen.
De netto/bruto specificatie
4.26.
Het verzoek om [verweerder] te veroordelen om binnen 7 dagen na het wijzen van deze beschikking een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie van de eindafrekening aan [verzoeker] te verstrekken, is door [verweerder] evenmin gemotiveerd betwist en zal worden toegewezen. De verzochte dwangsom, waartegen [verweerder] geen specifiek verweer heeft gevoerd, zal worden toegewezen tot een maximum van € 3.000,--.
Het concurrentie- en relatiebeding
4.27.
[verzoeker] verzoekt op grond van artikel 7:653 lid 4 BW het in de artikelen 16 en 17 van de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentie- en relatiebeding buiten werking te verklaren, omdat de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . Nu in deze procedure is vastgesteld dat [verweerder] ernstig verwijtbaar jegens [verzoeker] heeft gehandeld door hem ten onrechte op staande voet te ontslaan, is deze vordering toewijsbaar.
De aanhangwagen
4.28.
[verzoeker] verzoekt [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 800,-- wegens het innemen van de aanhangwagen. Hij legt aan dit verzoek ten grondslag dat hij in februari 2016 via [verweerder] een aanhangwagen heeft gekocht bij [N] (hierna: [N] ). [N] heeft hiervoor op 3 februari 2016 een factuur van € 800,-- exclusief BTW gestuurd naar [verweerder] . [verzoeker] stelt, onder verwijzing naar een bankafschrift, dat hij op 4 februari 2016 het bedrag van € 800,-- heeft gepind en vervolgens aan [C] heeft betaald. [verzoeker] stelt dat hij destijds zelf naar [N] is gegaan om de aanhangwagen te kopen. Indien het de bedoeling was geweest om de aanhangwagen voor [verweerder] te kopen, was hijzelf daar niet mee belast omdat transport niet binnen zijn taakomschrijving valt, maar de Manager Planning van [verweerder] . [verzoeker] stelt dat hij eigenaar van de aanhangwagen is geworden en dat de aanhangwagen altijd bij hem thuis heeft gestaan en nooit door of ten behoeve van [verweerder] is gebruikt. [verweerder] heeft de aanhangwagen daarom ten onrechte ingenomen, aldus [verzoeker] .
4.29.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat zij van [verzoeker] nooit geld voor de aanhangwagen heeft ontvangen en dat de aanhangwagen haar eigendom is. Zij stelt dat [verzoeker] heeft gevraagd of hij de aanhangwagen van [verweerder] mocht kopen en daarvoor zelfs geld heeft meegenomen, maar dat hem dit is geweigerd. Hem is wel toegestaan de aanhangwagen bij zijn woning te stallen. [verweerder] stelt verder dat deze vordering niet is gebaseerd op een grondslag in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 boek 7 BW en ook niet zodanig verband houdt met een zodanige grondslag dat deze op grond van artikel 7:686a BW bij verzoek kan worden ingediend dan wel in deze procedure kan worden betrokken.
4.30.
De kantonrechter is van oordeel dat deze vordering zodanig verband houdt met het gegeven ontslag op staande voet, dat deze vordering bij de beoordeling van het verzoekschrift van [verzoeker] kan worden betrokken. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] zijn stelling dat hij eigenaar is van de aanhangwagen omdat hij deze via [verweerder] voor zichzelf heeft gekocht en het bedrag daarvoor aan [C] heeft voldaan, voldoende onderbouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] gelet op de bedrijfscultuur binnen [verweerder] en de omstandigheid dat hij geen toegang heeft tot zijn zakelijke e-mail, beperkt wordt in het onderbouwen van zijn stellingen en het leveren van bewijs daarvoor. Een aanwijzing dat [verzoeker] € 800,-- voor de aanhangwagen aan [C] heeft betaald, is gelegen in de pinopname op 4 februari 2016 van € 800,--. De stelling van [verweerder] dat [verzoeker] dit bedrag heeft gepind omdat hij de aanhangwagen van [verweerder] wilde kopen maar dat hem dat is geweigerd, acht de kantonrechter ongeloofwaardig. [verweerder] heeft bovendien niet betwist dat [verweerder] zelf naar [N] is gegaan om de aanhangwagen te kopen, terwijl dat niet binnen zijn functieomschrijving viel, en dat de aanhangwagen altijd bij [verzoeker] thuis heeft gestaan en nooit door of ten behoeve van [verweerder] is gebruikt. Dit zijn ook sterke aanwijzingen dat [verzoeker] de aanhangwagen voor zichzelf heeft gekocht en als eigenaar van de aanhangwagen heeft te gelden. Op grond van artikel 3:109 BW wordt wie een goed houdt, immers vermoed dit voor zichzelf te houden en hiermee bezitter van dat goed te zijn. Op grond van artikel 3:119 lid 1 BW wordt de bezitter van een goed vervolgens vermoed rechthebbende te zijn. Het had, gelet op al deze omstandigheden, op de weg van [verweerder] gelegen om haar stelling dat zij eigenaar van de aanhangwagen is geworden nader te onderbouwen. Nu [verweerder] dit niet heeft gedaan, neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat [verzoeker] eigenaar van de aanhangwagen is en dat [verweerder] jegens [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld door de aanhangwagen mee te nemen. De vordering tot het vergoeden van de schade die [verzoeker] als gevolg van deze onrechtmatige daad heeft geleden, te weten de - door [verweerder] niet betwiste - waarde van de aanhangwagen van € 800,--, is daarom toewijsbaar.
4.31.
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
- griffierecht € 79,--
- salaris gemachtigde €
1.200,--(2 punten x tarief € 600,--)
Totaal € 1.279,--
De door [verzoeker] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als volgt worden toegewezen.
Het tegenverzoek van [verweerder]
Betaling van schadevergoeding
4.32.
[verweerder] verzoekt [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 6.182,57 aan schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 juncto lid 3a BW. Op grond van dit artikel is de partij die door opzet of schuld aan de wederpartij een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd, indien de wederpartij van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Nu in deze procedure is vastgesteld dat het gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, is deze vordering niet toewijsbaar.
4.33.
[verweerder] verzoekt voorts [verzoeker] te veroordelen tot betaling ten titel van schadevergoeding van een bedrag van € 1.345,-- en een bedrag van € 2.979,41 voor de door [verzoeker] bestelde en bij hem afgeleverde garagedeur en partij hout. Aangezien in deze procedure is vastgesteld dat [verzoeker] [verweerder] al voor de garagedeur en de partij hout heeft betaald, komt ook deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking.
Het ontbindingsverzoek
4.34.
Het ontbindingsverzoek is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval het primaire verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag en doorbetaling van zijn salaris wordt toegewezen. Nu [verzoeker] zijn primaire verzoeken niet heeft gehandhaafd, staat tussen partijen vast dat op 14 november 2016 een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst. Gelet hierop hoeft op het ontbindingsverzoek niet te worden beslist.
4.35.
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op nihil, nu het tegenverzoek van [verweerder] sterk verband houdt met het verzoek van [verzoeker] en niet is gebleken dat [verzoeker] voor zijn verweer tegen het tegenverzoek extra kosten heeft moeten maken.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad4.36. De kantonrechter ziet in de omstandigheid dat [verzoeker] ten tijde van de zitting nog steeds arbeidsongeschikt was en geen ander werk had en niet is gebleken dat hij aanspraak kan maken op een uitkering, aanleiding de hieronder weergegeven beslissing met toepassing van artikel 288 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het (neven)verzoek van [verzoeker]
5.1.
veroordeelt [verweerder] om een billijke vergoeding aan [verzoeker] te betalen ter hoogte van € 40.000,--;
5.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] wegens onregelmatige opzegging schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 10.627,05 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2016 tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] de transitievergoeding ter hoogte van € 9.918,58 bruto te betalen;
5.4.
veroordeelt [verweerder] tot een correcte eindafrekening en betaling van hetgeen op grond daarvan verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2016;
5.5.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] binnen 7 dagen na het wijzen van deze beschikking een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie van de eindafrekening te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag of dagdeel dat [verweerder] niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 3.000,-- is bereikt;
5.6.
verklaart het concurrentie- en/of relatiebeding, zoals opgenomen in de artikelen 16 en 17 van de arbeidsovereenkomst, buiten werking;
5.7.
veroordeelt [verweerder] om een bedrag van € 800,-- aan [verzoeker] te betalen wegens het innemen van de aanhangwagen;
5.8.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.279,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf veertien dagen na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
5.9.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
In het verzoek van [verweerder]
5.11.
wijst het verzoek af;
5.12.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.O. Zuurmond en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.