In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 maart 2017 uitspraak gedaan in een familierechtelijke kwestie betreffende de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak betreft een verzoek van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland tot bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing die aan de moeder was gegeven over de zorgregeling voor de kinderen. De ouders, de vader en de moeder, waren bijgestaan door hun advocaten, en de Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure.
De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren op 9 maart 2017. De feiten van de zaak zijn dat het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door beide ouders en dat de kinderen eerder onder toezicht zijn gesteld. De GI had een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de moeder, waarin zij werd opgedragen om de zorgregeling conform eerdere uitspraken van de rechtbank uit te voeren. De Raad heeft echter in een rapportage aangegeven dat het niet in het belang van de kinderen is om op dit moment een zorgregeling met de vader vast te stellen, vanwege de angst en spanningen die dit bij de moeder oproept.
De rechtbank heeft overwogen dat er op dit moment onvoldoende grond is om de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen, gezien de recente beslissing van de rechtbank om de zorgregeling voor drie maanden op te schorten. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de moeder niet verplicht kan worden om medewerking te verlenen aan de zorgregeling, en heeft het verzoek van de GI tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing afgewezen. De kinderrechter heeft benadrukt dat de moeder wel medewerking moet verlenen aan observatie van het contact tussen de vader en de kinderen indien dit nodig is voor de hulpverlening.
De beslissing van de kinderrechter is openbaar uitgesproken op 23 maart 2017, en de kinderrechter heeft het verzoek van de GI afgewezen.