Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat:
- onvoldoende is gemotiveerd dat de door eisers gestelde schade volledig anderszins is verzekerd omdat eisers voor hun schade een beroep kunnen doen op een schaderegeling op grond van de Waterwet (overweging 14);
- onvoldoende is gemotiveerd waarom de planologische aanwijzing van de landbouwgronden als waterbergingsgebied als zodanig niet leidt tot schade. Daarbij is er op gewezen dat het betoog dat de kans op inundatie van de landbouwgronden feitelijk niet toeneemt, niet is gebaseerd op een inzichtelijke vergelijking van de situatie voor en na de aanwijzing. Bij de vergelijking moet ook worden betrokken dat de aanwijzing het mogelijk maakt dat de waterbeheerder actief stuurt op de inundatie van het gebied om een te hoge waterstand in andere gebieden te voorkomen (overweging 25);
- onvoldoende is gemotiveerd dat het normaal maatschappelijk risico op 100% kan worden gesteld (overweging 33);
- verweerder dient in te gaan op het betoog van [eiser 2] (zaaknummer UTR 14/4676) dat ook de kuilvoederplaats, die deel uitmaakt van zijn bouwperceel, is gelegen in het gebied met de dubbelbestemming ‘Tijdelijke waterberging’ (overweging 35).
Leidt de planologische aanwijzing als waterbergingsgebied tot nadeel?
Verweerder heeft in zijn brief van 20 oktober 2016 toegelicht dat op 5 oktober 2016 overleg heeft plaatsgevonden met ir. H.J. Nobbe en mr. M.A. Burggraaf-Suur van het waterschap Vallei en Veluwe (voorheen: Vallei en Eem). Hierbij zijn namens het waterschap foto’s overgelegd waaruit blijkt dat het gebied in 1957, 1981 en 1993 een periode ondergelopen is geweest. De medewerkers van het waterschap hebben bij het gesprek toegelicht dat de aanwijzing als tijdelijke waterberging is bedoeld om het natuurlijk waterbergend vermogen van het gebied te borgen. Het beleid van het waterschap is er niet op gericht om de waterberging op een zodanige wijze te sturen (door het verhogen of verlagen van de stuw Asschat) dat daardoor sprake zal zijn van een toename van de frequentie waarmee het gebied overstroomt. Volgens de medewerkers van het waterschap is dit niet noodzakelijk en (vanuit financieel oogpunt) ook niet gewenst vanwege de compensatie-overeenkomsten die het waterschap met de agrariërs in dit en vergelijkbare gebieden heeft. Dit beleid wordt volgens verweerder bevestigd door grafieken uit het Water Informatie Systeem met betrekking tot neerslagpiekmomenten in 2005 en 2015 waaruit blijkt dat het waterschap de stuw bij hoog water (direct) verder open heeft gezet. Verweerder komt op basis van deze gegevens tot de conclusie dat geen sprake is van een waardevermindering van de gronden van eisers die het normaal maatschappelijk risico van eisers overstijgt.
Eisers betogen dat het onbegrijpelijk en onzorgvuldig is dat de verklaringen die medewerkers van het waterschap volgens de brief van 20 oktober 2016 op 5 oktober 2016 namens het waterschap hebben gedaan niet door het waterschap op schrift zijn gesteld. De rechtbank mag dergelijke geparafraseerde verklaringen niet als feit aannemen. Eisers wijzen er op dat de door verweerder overgelegde historische foto uit 1981 een ander gebied betreft. Dit leidt tot de conclusie dat het gebied waarin de gronden van eisers liggen in een tijdbestek van 48 jaar slechts twee keer aantoonbaar is ondergelopen. Eisers stellen verder dat hetgeen in de brief van 20 oktober 2016 wordt gesteld niet de conclusie kan dragen dat de planologische wijziging niet leidt tot een waardevermindering die boven het normaal maatschappelijk risico uitkomt. Zij wijzen er daarbij op dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2013 (ECLI:NL:2013:BZ2515, Hardenberg) volgt dat een redelijk denkend en handelend koper de aanwijzing als waterbergingsgebied bij de waardebepaling in aanmerking zal nemen. Eisers stellen dat verweerder zonder te beoordelen wat de waardevermindering is, niet tot de conclusie kan komen dat deze waardevermindering het normaal maatschappelijk risico niet overstijgt.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het in de rede had gelegen dat verweerder een schriftelijke verklaring van het waterschap had overgelegd met een uiteenzetting van het beleid, zoals dat op 5 oktober 2016 door haar medewerkers aan verweerder uiteen is gezet. De rechtbank acht het desondanks op basis van de door verweerder gegeven toelichting voldoende aannemelijk dat het waterschap het beleid heeft dat het in het bestemmingsplan aangewezen waterbergingsgebied niet actief als zodanig wordt gebruikt, zodat een toename van de frequentie waarmee het gebied onderloopt vanwege niet natuurlijke factoren op dit moment niet te verwachten is. Dit neemt echter niet weg dat niet uitgesloten is dat het beleid van het waterschap wijzigt en dat het gebied in de toekomst niet alsnog actief als waterbergingsgebied zal worden gebruikt. Juist de planologische aanwijzing van het gebied als waterbergingsgebied maakt een dergelijke ontwikkeling mogelijk. Uit de uitspraak Hardenberg volgt dat mag worden verondersteld dat een redelijk handelend koper gronden met de dubbelbestemming ‘Tijdelijke waterberging’ om die reden lager zal waarderen dan gronden zonder die bestemming.
In overweging 25 van de tussenuitspraak is geoordeeld dat in de bestreden besluiten onvoldoende is gemotiveerd waarom de planologische aanwijzing van het waterbergingsgebied niet leidt tot schade. Het gaat hierbij zowel om de directe planschade vanwege de aanwijzing van de landbouwgronden zelf als om de indirecte planschade voor de bouwpercelen en de bebouwing daarop. In de brief van 20 oktober 2016 heeft verweerder zijn standpunt herhaald dat de planschade, voor zover daarvan al sprake is, in ieder geval valt onder het normaal maatschappelijk risico van 2%. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor in overweging 5 is overwogen, van oordeel dat verweerder dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zij is bovendien met eisers van oordeel dat verweerder zonder de onroerende zaken van eisers te taxeren en zonder de (absolute) omvang van de planschade vast te stellen, niet tot de conclusie kan komen dat de schade binnen het normaal maatschappelijk risico blijft. Indien de (absolute) waardevermindering niet bekend is, kan niet worden vastgesteld dat de omvang daarvan binnen het normaal maatschappelijk risico blijft.
De omvang van het normaal maatschappelijk risico
Verweerder stelt in zijn brief van 20 oktober 2016 dat de rechtbank de systematiek van het normaal maatschappelijk risico in de tussenuitspraak miskent. Hij heeft niet beoogd te concluderen dat 100% van de waarde van de onroerende zaken van eisers onder het normaal maatschappelijk risico valt, maar dat de eventuele waardevermindering, indien daarvan al sprake is, minder is dan 2%. Dit is het normaal maatschappelijk risico dat volgt uit artikel 6.2, tweede lid, van de Wro.
De rechtbank begrijpt het betoog van verweerder aldus dat hij zich, anders dan in de tussenuitspraak is overwogen, op het standpunt stelt dat het normaal maatschappelijk risico in het onderhavige geval 2% is. Dat het standpunt van verweerder voor de rechtbank in eerste instantie niet duidelijk was, betekent niet dat de rechtbank de onderliggende systematiek heeft miskend.
15. De bestreden besluiten zijn, zoals in overweging 34 van de tussenuitspraak is geoordeeld, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. De in de tussenuitspraak genoemde gebreken zijn, gelet op hetgeen in overweging 5 en 6 van deze einduitspraak is overwogen, niet volledig hersteld. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet, gelet op het feit dat verweerder al een keer de gelegenheid is geboden om de gebreken in het kader van de nu voorliggende procedure te herstellen, geen aanleiding voor het wederom toepassen van een bestuurlijke lus. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 18 december 2012. De rechtbank geeft verweerder daarbij in overweging om, gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, een taxateur in te schakelen om de waarde van de onroerende zaken voor en na de planologische wijziging te bepalen, teneinde vervolgens te kunnen beoordelen of de schade al dan niet binnen het normaal maatschappelijk risico valt. Om die reden stelt de rechtbank de termijn waarbinnen verweerder opnieuw op de bezwaren van eisers dient te beslissen op tien weken na de verzending van deze uitspraak.
15. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.970,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 31 maart 2015, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 6 april 2016, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, waarde per punt € 495,-, wegingsfactor 1,5 in verband met vier samenhangende zaken) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Op het in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten van juridische bijstand dient verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te beslissen. Op grond van artikel 8:74 van de Awb dient verweerder ook het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden.