ECLI:NL:RBMNE:2017:1717

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
C/16/431405 / JE RK 17-186
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en veiligheid van het kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 februari 2017 een beschikking gegeven met betrekking tot de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland gemachtigd om [minderjarige] uit huis te plaatsen in een netwerkpleeggezin, met ingang van 23 februari 2017 tot uiterlijk 26 juli 2017. De rechtbank heeft deze beslissing genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de groei en ontwikkeling van [minderjarige] centraal stonden. De ouders van [minderjarige] hebben verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en betwist dat de diagnose Pediatric Condition Falsicifaciton (PCF) correct is gesteld. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de zorgen over de thuissituatie van [minderjarige] ernstig zijn en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft daarbij ook de rol van de hulpverlening en de betrokkenheid van de ouders in de beoordeling meegenomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] sinds zijn uithuisplaatsing een positieve ontwikkeling doormaakt en dat zijn groei richting de eigen curve gaat. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, met het oog op de veiligheid en ontwikkeling van [minderjarige].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Familierecht
Zittingsplaats: Utrecht
Zaakgegevens : C/16/431405 / JE RK 17-186
Datum uitspraak: 17 februari 2017
Beschikking uithuisplaatsing
in de zaak van
Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland, locatie Utrecht,hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Utrecht
betreffende
[minderjarige], geboren op [2015] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[vader] ,hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats] ,
[moeder] ,hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop tot 25 januari 2017 blijkt uit de beschikking van die datum. De rechtbank heeft nadien kennis genomen van:
- de brief van de advocaat van de ouders met bijlage, ingekomen bij de griffie op 7 februari 2017;
- de brief van de advocaat van de ouders met bijlage, ingekomen bij de griffie op 8 februari 2017.
1.2.
Op 9 februari 2017 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat mr. E. Osinga,
- mevrouw [A] namens de Raad,
- mevrouw [B] en mevrouw [C] namens het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI).
1.3.
Aan mevrouw dr. [D] , kinderarts, en professor dr. ir. [E] , emeritus hoogleraar medische fysica, is bijzondere toestemming verleend om de zitting bij te wonen. Zij zijn gehoord als informant. Professor dr. [F] , emeritus hoogleraar dermatologie, is telefonisch gehoord als informant.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige] woont in een netwerkpleeggezin, te weten bij de tante vaderszijde.
2.3.
Bij beschikking van 25 januari 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 26 januari 2018. De kinderrechter heeft bij die beschikking ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin, te weten bij de tante vaderszijde, verleend tot 23 februari 2017 en het verzoek voor het overige aangehouden.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad heeft de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een netwerkpleeggezin verzocht voor de duur van zes maanden.

4.De standpunten

4.1.
De Raad heeft ter zitting verwezen naar het rapport dat door hem is opgesteld. De Raad stelt zich op het standpunt dat stabiliteit en continuïteit belangrijk zijn voor [minderjarige] . De Raad stelt dat de komende periode gefaseerd en onder begeleiding van de GI en hulpverlening moet worden gewerkt aan de veilige thuisplaatsing van [minderjarige] . Daarvoor is het noodzakelijk dat zijn groei en ontwikkeling thuis in de gaten kunnen worden gehouden. Ook is het van belang dat hulpverlening vanuit de Waag zal worden gestart. De Waag zal de nodige informatie aan de GI moeten geven om in te kunnen schatten of en op welke wijze de thuisplaatsing vorm moet krijgen. Het gaat nu goed met [minderjarige] en het is van belang dat het goed met hem blijft gaan. De Raad heeft voorts verklaard dat [minderjarige] een normale groei laat zien in het netwerkpleeggezin.
4.2.
Door mevrouw [D] is aangegeven dat zij blijft bij hetgeen zij ter zitting op 28 november 2016 heeft verklaard en hetgeen zij schriftelijk naar voren heeft gebracht. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij nog steeds volledig achter de diagnose van Pediatric Condition Falsicifaciton (PCF) staat. Ze heeft die diagnose gesteld in overleg met collega’s van haar eigen en van andere ziekenhuizen. Er is geen twijfel over die diagnose. Dit maakt ook dat alle onderzoeken en ziekenhuisopnames van [minderjarige] achteraf bezien onnodig zijn geweest. Dit is voor [minderjarige] een zware belasting geweest. Zij stelt daarnaast dat zij alle noodzakelijke stappen heeft gevolgd voor het stellen van de diagnose PCF. Mevrouw [D] heeft verder verklaard dat het mogelijk is dat bij het ene kind wel sprake is van PCF en bij het andere kind in hetzelfde gezin niet. Het riscio op PCF bij andere kinderen van hetzelfde gezin is wel groter op het moment dat het bij één van de kinderen is vastgesteld, maar het hoeft niet zo te zijn dat bij alle kinderen sprake is van PCF.
Door mevrouw [D] is verder verklaard dat zij gedurende de periode vóór de laatste opname al twijfels had over de oorzaak van de achterblijvende groei van [minderjarige] . De laatste opname van [minderjarige] bevestigde haar vermoeden van PCF, omdat hij de hoeveelheid voedsel die hij behoorde te krijgen en volgens moeder ook kreeg, niet kon verdragen. Tevens bleek dat hij daarna leeftijdsadequaat groeide op een normale hoeveelheid voedsel, zijnde ongeveer een derde van de hoeveelheid die hij vlak voor de laatste opname zou hebben gehad. Er was, vóór die laatste opname, geen medische oorzaak te vinden voor de achterblijvende groei van [minderjarige] . Zij heeft verder verklaard dat [minderjarige] sinds de eerste opname is behandeld voor zijn koemelkeiwitallergie. Dit heeft daarna nooit meer de oorzaak kunnen zijn van de achterblijvende groei. Het kan zo zijn dat er bij een dergelijke allergie sprake is van een groeivertraging, maar de afname in gewicht die [minderjarige] liet zien na zijn geboorte, is erg ongebruikelijk als er alleen sprake is van koemelkeiwitallergie. Als de enige oorzaak van de ‘failure to thrive’ van [minderjarige] was gelegen in een koemelkeiwitallergie, dan had [minderjarige] na de behandeling voor die allergie een enorme groei moeten laten zien en binnen afzienbare tijd, ongeveer een maand, weer op zijn eigen curve moeten zitten. Weliswaar is hij daarna gegroeid, maar niet zodanig als men zou verwachten. Immers, dan had hij binnen een maand weer op de lijn tussen 0 en -1 moeten zitten, waarop hij nu zit. Daarvan was geen sprake.
Voorts heeft zij verklaard dat zij het zeer zorgelijk vindt dat [minderjarige] gedurende lange tijd ernstig ondervoed is geweest. Dit terwijl hij ruim een jaar lang onder intensieve specialistische behandeling is geweest, de ouders overal aan meewerkten en er sprake was van een zeer betrokken netwerk. Desondanks heeft niemand kunnen voorkomen dat [minderjarige] ondervoed raakte en kon niemand ervoor zorgen dat hij wel leeftijdsadequaat groeide en aankwam. Ondervoeding op jonge leeftijd kan ernstige gevolgen hebben voor een kind. Dat nu het plan is om [minderjarige] terug te plaatsen bij de ouders, terwijl er in feite niets is veranderd, baart mevrouw [D] veel zorgen.
Mevrouw [D] heeft nog opgemerkt dat het haar verbaast dat zij tijdens de vorige zitting in moest gaan op het standpunt van ouders dat niet alle medische oorzaken voor het onvoldoende groeien van [minderjarige] zijn uitgesloten en het standpunt van ouders nu is dat hij helemaal niet onvoldoende groeide. Dit lijkt haar tegenstrijdig.
4.3.
Door de GI is aangevuld dat [minderjarige] goed groeit in het pleeggezin, zo is hij bij de laatste weging 150 gram gegroeid.
4.4.
Door en namens de ouders is verweer gevoerd tegen het verzoek. Namens de ouders is aangevoerd dat de Raad in zijn verzoek uitgaat van de diagnose PCF, die door mevrouw [D] is gesteld. De Raad stelt dat die diagnose is gebaseerd op het gegeven dat [minderjarige] thuis niet zou groeien en dat hij tijdens de laatste opname in het ziekenhuis enorme hoeveelheden spuugde. Namens de ouders is gesteld dat beide overwegingen niet kloppen.
Ten eerste is gesteld dat op basis van de groeicurve van [minderjarige] niet vaststaat dat hij in de thuissituatie niet groeide. [minderjarige] is al vrij vroeg behandeld voor koemelkeiwitallergie en is vanaf dat moment heel hard gaan groeien. Hij is zo hard gegroeid dat hij weer op zijn eigen groeicurve terecht is gekomen, zijnde een curve die ligt onder de -2 curve. Gesteld is dat mevrouw [D] over het feit heen stapt dat [minderjarige] thuis ook aankwam en niet constant afviel en in het ziekenhuis ook is afgevallen en niet alleen maar aankwam. Eén van de argumenten voor de uithuisplaatsing was het feit dat [minderjarige] te weinig groeide en dat daar geen verklaring voor te vinden was. Die verklaring is er wel, namelijk in het feit dat [minderjarige] een koemelkeiwitallergie heeft.
Ten tweede is gesteld dat er meerdere oorzaken kunnen zijn voor het feit dat [minderjarige] in het ziekenhuis meer spuugde dan thuis. Zo kan het zijn dat hij het voedsel thuis beter verdroeg, omdat zijn moeder het in kleine porties gaf en daarnaast kan het zijn dat hij zich thuis beter op zijn gemak voelde. Voorts kan het zo zijn dat [minderjarige] de sondevoeding of de hoeveelheid voeding thuis ook al niet goed verdroeg. De moeder heeft immers constant aangegeven dat [minderjarige] niet meer wilde eten en dat ze liever zag dat [minderjarige] vast voedsel kreeg. Dat volgt ook uit het medisch dossier. [minderjarige] spuugde thuis ook, in tegenstelling tot wat er wordt gesteld. Hij spuugde echter niet zo explosief als in het ziekenhuis, maar hij spuugde thuis vaker. Het spugen werd steeds erger en de moeder moest hele nachten met hem opzitten om te zorgen dat hij niet spuugde. Zo heeft de moeder verteld dat [minderjarige] nachtenlang in een buggy zat om te voorkomen dat hij zou spugen. De ouders kwamen echter op een gegeven moment vast te zitten in de situatie en wisten niet beter. Bovendien heeft de moeder nogmaals gewezen op het feit dat ze eraan was gewend dat hij veel spuugde.
Namens de ouders is verder gesteld dat mevrouw [D] onzorgvuldig is geweest bij het stellen van de diagnose PCF. Voor het stellen van die diagnose is een richtlijn opgesteld, die niet is gevolgd door mevrouw [D] . Juist als de diagnose bij uitsluiting is vastgesteld, is het van belang dat die richtlijnen worden gevolgd. Er had contact moeten zijn met de huisarts, met het consultatiebureau en de ouders zelf. Ook had er contact moeten zijn met een multidisciplinair team, voordat de diagnose kon worden gesteld. Dat is allemaal niet gebeurd. Mevrouw [D] heeft gehandeld vanuit haar idee dat er sprake was van PCF. Dat is vervolgens voor haar bevestigd tijdens de laatste opname, omdat [minderjarige] veel spuugde en dat niet overeenkwam met wat de moeder voorafgaand aan die opname had verklaard. Dit kwalificeren de ouders als een korte klap, waarmee mevrouw [D] onzorgvuldig heeft gehandeld en zij de familie heeft beschadigd. Daarbij komt dat de ouders hun psychische gesteldheid hebben laten onderzoeken en dat daaruit naar voren is gekomen dat er niets met de ouders aan de hand is. Zij wijzen op de verklaringen van de twee psychiaters en de observatie in het AMC. De ouders hebben dit onderzoek door de psychiater zelf aangevraagd om hun onschuld aan te tonen. Voorts is gesteld dat de diagnose bij uitsluiting alleen kan worden gesteld als er meerdere vaststellingen zijn gedaan. Zo moet het kind meerdere keren zijn aangeboden voor een medische behandeling, maar in dit geval is dat, behalve de eerste keer toen een koemelkeiwitallergie werd vastgesteld, niet door de moeder geïnitieerd. Die eerste opname van [minderjarige] was ook terecht, hetgeen niet is meegenomen door mevrouw [D] . Daarnaast heeft de moeder meerdere kinderen en had er al eerder iets aan de hand moeten zijn met de andere kinderen, als er bij haar sprake zou zijn van het Munchhousen by Proxy Syndroom (MbP). Er had ook bij de andere kinderen sprake moeten zijn van PCF. De verklaring van mevrouw [D] dat dat wel mogelijk is, gelooft de advocaat van de ouders niet.
Namens de ouders is erop gewezen dat de Raad de terugplaatsing van [minderjarige] afhankelijk stelt van het oordeel van de hulpverleners van de Waag. Zij vrezen dat [minderjarige] in dat geval nooit meer naar huis zal gaan, omdat de Waag pas zal overgaan tot behandeling als de moeder toegeeft dat sprake is van PCF, hetgeen zij ontkent. PCF is in feite losgekoppeld van MbP, maar die loskoppeling is kunstmatig en wordt door de Waag niet gevolgd. De Waag slaat zodoende een stap over en is niet bereid om de psychopathologie van de moeder verder te onderzoeken. De moeder blijft echter ontkennen dat er iets met haar aan de hand is, heeft geen hulpvraag en op grond daarvan stelt de Waag dat zij haar niet kunnen helpen. Zo lang de moeder blijft volharden in haar onschuld, zal [minderjarige] niet naar huis komen. Het kan echter niet de bedoeling zijn dat de moeder schuld moet bekennen van iets wat zij niet heeft gedaan om haar zoon weer thuis te krijgen.
Tot slot is gesteld dat de diagnose PCF en de uithuisplaatsing van [minderjarige] enorme gevolgen hebben voor het gezin en de ouders. Dit terwijl de diagnose PCF onzorgvuldig en daarmee onterecht is gesteld en de uithuisplaatsing is gebaseerd op die diagnose. De ouders hebben een groot en betrokken netwerk dat hen wil ondersteunen bij de thuisplaatsing van [minderjarige] . De veiligheid, groei en ontwikkeling van [minderjarige] thuis kan daarmee worden geborgd. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat hij langer uit huis blijft.
Primair is namens de ouders verzocht om op grond van het voorgaande het verzoek af te wijzen. De zorgen die er zijn, kunnen met de huidige ondertoezichtstelling worden ondervangen. De samenwerking tussen de ouders en de GI verloopt ook positief.
Subsidiair is verzocht om de machtiging te verkorten tot twee maanden, zodat er druk is om een plan op te stellen, waarmee [minderjarige] naar huis kan.
4.5.
Voorts hebben de ouders gevraagd om de heren [E] en [F] bijzondere toegang te verlenen tot de zitting, omdat zij zich als deskundigen over de zaak hebben gebogen. De beide professoren hebben ter zitting een verklaring afgelegd ter onderbouwing van het verweer van de ouders.
4.6.
Door de heer [E] is verklaard dat hij geen medicus is, maar natuurkundige. Het door hem ingenomen standpunt in de door de ouders ingebracht rapporten is gebaseerd op een wiskundige analyse van de groei van [minderjarige] . Dit is dan ook gebeurd op basis van de vaststaande uitgangspunten van de wiskunde en behoort meer tot zijn vakgebied dan tot dat van de kinderarts. Uit de grafieken die hij heeft gemaakt betreffende de groei van [minderjarige] leest hij af dat zijn groei de eerste vier maanden na de geboorte erg achterbleef, hetgeen verklaarbaar is door de koemelkeiwitallergie van [minderjarige] . Hij stelt ook dat het hem zeer onwaarschijnlijk lijkt dat [minderjarige] binnen een maand na de behandeling van die allergie weer op zijn eigen curve had moeten zitten en dus nog harder had moeten groeien dan hij heeft gedaan. Voorts heeft hij gesteld dat [minderjarige] thuis voor de laatste opname enorm groeide terwijl hij sinds de uithuisplaatsing normaal groeit. [minderjarige] groeide in de thuissituatie dus meer dan in het netwerkpleeggezin. De momenten dat [minderjarige] wel afviel, kunnen volgens de heer [F] worden verklaard, onder meer door het feit dat hij spuugde. Daarnaast blijkt uit de grafieken dat [minderjarige] ook in het ziekenhuis afviel. De heer [E] kan echter geen uitspraak doen over de verhouding tussen de hoeveelheid voeding die [minderjarige] kreeg en het effect daarvan op zijn groei.
4.7.
Door de heer [F] is verklaard dat er tijdens de analyse van de groeicurve van [minderjarige] twee dingen opvielen. Ten eerste is er een duidelijk breekpunt zichtbaar op het moment dat voeding van [minderjarige] koemelk- en eiwitvrij wordt. Vanaf dat moment heeft [minderjarige] een gestage groei ingezet richting de P50-lijn. Het is zeer waarschijnlijk dat de koemelkeiwitallergie invloed heeft gehad op de groei van [minderjarige] . Het tweede wat opvalt is dat de voeding van [minderjarige] in calorieën steeds werd opgehoogd. Bij de heer [F] bestond de indruk dat die hoeveelheid veel te veel was, hetgeen een verklaring geeft voor het spugen van [minderjarige] in die periode. Daarnaast kan het zo zijn dat het steeds ophogen van die hoeveelheid averechts heeft gewerkt en dat [minderjarige] dat niet aankon. Tijdens de vierde opname is de hoeveelheid voeding weer terug gebracht en dan blijkt dat het beter gaat met [minderjarige] . Ook is door de heer [F] naar voren gebracht dat [minderjarige] thuis goed groeide. Er zijn wel schommelingen zichtbaar, maar dat is normaal in een groeicurve. Er is sprake van een gestage groei.
De heer [F] heeft voorts ter verklaring van het vele spugen van [minderjarige] in het ziekenhuis tijdens de zesde opname gesteld dat een ziekenhuisopname een traumatische ervaring kan zijn voor een kind, omdat hij uit zijn veilige omgeving wordt gehaald. Daarnaast staat de gezondheidszorg onder druk en krijgen de patiënten niet altijd de zorg die je ze eigenlijk zou willen geven. Het kan daarmee goed zijn dat [minderjarige] de voeding op een andere manier toegediend kreeg dan thuis. Concluderend stelt de heer [F] dat er andere oorzaken mogelijk zijn voor het vele spugen van [minderjarige] dan primair het voedsel- en groeiprobleem.
Door de heer [F] is tot slot verklaard dat hij zich niet kan vinden in de wijze waarop de diagnose PCF is gesteld. Hij kan zich goed voorstellen dat er in deze omstandigheden een moment is gekomen, waarop is besloten dat [minderjarige] moest worden opgenomen. Hij vraagt zich echter af of alle daarop volgende opnames noodzakelijk waren om de groei van [minderjarige] te waarborgen. De analyse van de curve van [minderjarige] laat immers zien dat hij thuis groeide. De helling van de curve was zelfs hoger in de periodes dat hij thuis woonde dan gedurende de periodes dat hij in het ziekenhuis verbleef. Dit alles maakt dat de diagnose PCF niet zonder meer kan worden gesteld.

5.De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt het volgende. Van de zijde van de ouders is, sinds de beslissing van de rechtbank van 2 december 2016 over de uithuisplaatsing van [minderjarige] , nieuwe informatie aangedragen. Deze nieuwe informatie bestaat onder meer uit een analyse van de groeicurve van [minderjarige] door de heren [E] en [F] . Hierop is door mevrouw [D] schriftelijk gereageerd. Tijdens de zitting is opnieuw door de heren [E] en [F] betoogd waarom zij een andere zienswijze hebben dan mevrouw [D] over de groei(-curve) van [minderjarige] .
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. Allereerst stelt de rechtbank voorop dat de heren [F] en [E] geen kinderarts zijn (geweest), hun deskundigheid ligt op een ander gebied. Daarnaast hebben zij het dossier op mathematische wijze beoordeeld vanuit hun achtergrond, maar hebben zij [minderjarige] niet onder behandeling gehad. Niet in geschil is dat [minderjarige] in de thuissituatie ook groeide, zoals zij stellen. Het punt is echter dat hij ernstige terugvallen had, afviel, onvoldoende opkrabbelde en (later) dat de groei niet in overeenstemming was met de intake van calorieën. Daarnaast speelt dat de sondevoeding maakt dat de intake van [minderjarige] onverminderd was althans had moeten zijn als hij door ziekte geen trek had. Er kan ook geen sprake zijn van een andere wijze van toedienen van het voedsel aan [minderjarige] omdat hij zowel in de thuissituatie als in het ziekenhuis zijn voeding via de sonde kreeg.
Van deze factoren hebben de heren [E] en [F] zich in de door hen getrokken conclusies onvoldoende rekenschap van gegeven. Zij hebben slechts rekening gehouden met de groei en op basis daarvan conclusies getrokken. De rechtbank stelt echter nog vast dat het niet meer dan logisch is dat [minderjarige] sterk is gegroeid, nu hij voor de eerste opname volgens de heren [E] en [F] slechts 2,2 kilo woog. Een kind van die leeftijd met dat gewicht zal moeten groeien om te overleven. Vandaar dat dit ook niet in geschil is. De vraag is echter hoeveel hij groeide en of dat te verklaren is, want dat heeft vragen doen rijzen.
Ten aanzien van het spugen van [minderjarige] is in de eerdere beschikking overwogen en dat is ook tijdens de laatste zitting nog besproken, dat de moeder eerder heeft verklaard dat [minderjarige] thuis steeds rechtop werd gehouden om te voorkomen dat hij spuugde en dat er hooguit een mondje terugkwam en hij dat dan weer doorslikte. Mevrouw [D] heeft (tijdens de zitting op 28 november 2016) uit haar aantekeningen in het medisch dossier van [minderjarige] voorgelezen. Daaruit blijkt dat zij meermaals heeft besproken of [minderjarige] spuugde waarop het antwoord van de moeder ontkennend was, ook voorafgaand aan de laatste opname van [minderjarige] . Zij heeft ook op dat moment verklaard tegen mevrouw [D] dat [minderjarige] de voeding goed kon verdragen. Blijkens het raadsrapport heeft dr. [G] , behandelend kinderarts in het AMC, aan de raadsonderzoeker verklaard dat de moeder op 2 november 2016 aan hem liet weten dat [minderjarige] incidenteel op het hoge aanbod spuugde, maar dat het erop leek dat hij de voeding goed verdroeg. Ook op de laatste zitting heeft moeder verklaard dat [minderjarige] nachtenlang in een buggy zat om te voorkomen dat hij zou spugen. Dit wijst er nu juist op dat hij niet of nauwelijks spuugde. Dit verhoudt zich niet met het thans door de ouders in rechte ingenomen standpunt dat hij thuis ook veel spuugde. Daarbij heeft mevrouw [D] bij haar reactie foto’s van [minderjarige] gevoegd, nadat hij in zijn bed had gespuugd. Daarop is zichtbaar dat de hoeveelheid die [minderjarige] spuugde erg groot was. Het standpunt van de moeder dat zij heeft nagelaten te melden dat hij spuugde, omdat het spugen voor de ouders bij [minderjarige] hoorde en zij er daarom aan waren gewend, acht de rechtbank gezien die hoeveelheid niet aannemelijk. Het op de zitting van 9 februari 2017 voor het eerst aangevoerde standpunt dat [minderjarige] in het ziekenhuis veel meer spuugde dan thuis door de stress van de opname, is, zonder nadere onderbouwing, evenmin komen vast te staan. Immers, [minderjarige] spuugde in het ziekenhuis vaak, veel en explosief, hetgeen is onderbouwd met het medisch dossier en de foto’s van mevrouw [D] . Het had op de weg van de ouders gelegen om hun stelling te onderbouwen dat dit kennelijk grote verschil tussen het spugen thuis (de moeder spreekt bijvoorbeeld over mondjes teruggeven) en het spugen in het ziekenhuis kan worden verklaard door stress. Dit is met name van belang omdat [minderjarige] veel vaker opgenomen is geweest in het ziekenhuis en dit wellicht iets zal doen met de mate van stress die hij daarbij ervaart en daarnaast omdat de kinderarts het spugen niet als normaal heeft gezien in het licht van de stress die ieder kind ervaart door een opname in het ziekenhuis. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat is gesteld noch gebleken dat de ouders de behandelend artsen ooit kenbaar hebben gemaakt dat hij in het ziekenhuis veel meer zou spugen dan thuis, terwijl er veelvuldig opnames zijn geweest en ook in het AMC bleek dat [minderjarige] de hoeveelheid voeding die hij in de thuissituatie zou krijgen, niet kon verdragen.
Vaststaat dat [minderjarige] ook in de thuissituatie een groei liet zien, zoals de heren [E] en [F] hebben verklaard, maar de rechtbank overweegt dat hun verklaringen de eerdere conclusies van mevrouw [D] niet weerleggen, omdat haar diagnose op veel meer is gebaseerd dan slechts de groei en het afvallen in de thuissituatie en in het ziekenhuis. Op al die andere punten, zoals het niet vinden van een oorzaak voor de ‘failure to thrive’ (nadat [minderjarige] koemelkeiwitvrije voeding kreeg), het onvoldoende groeien in verhouding tot de intake, het grillige verloop van de curve, het niet opkrabbelen naar de oude curve na een periode van afvallen, het niet bereiken van de curve waarop hij zat na de geboorte (waarop hij nu overigens wel zit) en vervolgens het feit dat hij (tot twee keer toe) de hoeveelheid voeding die hij zou krijgen in de thuissituatie niet bleek te verdragen, zijn de heren [E] en [F] niet ingegaan. De rechtbank stelt dan ook dat zij de conclusies van de heren [E] en [F] niet kan volgen.
Voorts acht de rechtbank het van belang dat mevrouw [D] ter zitting heeft verklaard dat [minderjarige] na de behandeling van de koemelkeiwitallergie, binnen één maand weer op zijn eigen curve had moeten zitten, hetgeen niet het geval was. Daarnaast overweegt de rechtbank dat in de stukken van de zijde van de ouders en ook tijdens de zitting geen verklaring is gegeven voor het feit dat op het moment dat [minderjarige] afviel, hij zoveel afviel dat hij niet of nauwelijks in staat was om terug te klimmen naar zijn eigen curve.
De stelling van de ouders dat de diagnose PCF onterecht en onzorgvuldig is gesteld, omdat de richtlijnen voor het stellen van de diagnose niet zouden zijn gevolgd door mevrouw [D] , is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. Mevrouw [D] heeft onderbouwd gesteld dat van een korte klap, zoals de ouders die noemen, geen sprake is geweest. De gronden waarop zij haar diagnose heeft gebaseerd, zijn uitgebreider dan de ouders stellen. Tevens heeft zij met meerdere kinderartsen overlegd voordat zij die diagnose stelde en heeft zij ook overleg gevoerd met een vertrouwensarts. De rechtbank stelt dat zij op grond van het voorgaande moet uitgaan van de diagnose PCF, zoals gesteld door de behandelend kinderarts.
Ten aanzien van het betoog van de ouders dat de moeder door twee psychiaters is onderzocht en ook is geobserveerd door het AMC, waarbij geen verdenking PCF of MbP is gerezen, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is besproken dat het ene rapport is opgesteld op basis van een gesprek van een uur met de moeder en dat het andere rapport is opgesteld door middel van een onderzoek van een halve dag. Ten aanzien van de observatie in het AMC heeft de heer [G] , de arts die [minderjarige] behandelde in het AMC, verklaard dat deze observatie niet meer inhield dan dat aan de verpleegkundigen de opdracht wordt gegeven om de interactie tussen moeder en kind wat beter in de gaten te houden. Niet weersproken is de conclusie van de heer [G] dat met deze observatie niet kan worden vastgesteld dat geen sprake is van PCF of MbP. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat met de beperktheid van het onderzoek door de betrokken psychiaters evenmin. Moeizaam is het standpunt van de ouders dat een veelheid van stappen moet worden genomen om tot de diagnose PCF te kunnen komen en dat als er één is overgeslagen die diagnose niet kan worden gesteld, maar dat met een dusdanig beperkt onderzoek van alleen de moeder wel kan worden vastgesteld dat er geen sprake is van PCF/MbP. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit verweer.
De rechtbank overweegt op grond van al het voorgaande dat er tot op heden zorgen zijn over [minderjarige] in de thuissituatie. [minderjarige] is ruim één jaar onder behandeling geweest van verschillende kinderartsen en ondanks dat, in combinatie met meewerkende ouders en een betrokken netwerk, heeft niemand kunnen voorkomen dat [minderjarige] ondervoed was, een te laag gewicht had en onvoldoende groeide. De rechtbank stelt dat dit een zeer zorgelijke situatie is en dat die zorgen zo ernstig zijn dat het op dit moment noodzakelijk is dat [minderjarige] uit huis blijft. Deze zorgen zijn door de ingebrachte stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, niet weggenomen. Daarbij stelt de rechtbank dat de enige verklaring voor het achterblijven van de groei van [minderjarige] tot dusver de diagnose PCF is. De rechtbank overweegt dat deze diagnose, hoe heftig en ingrijpend voor de ouders ook, op zichzelf al zorgen baart over [minderjarige] en de thuissituatie. De rechtbank overweegt tot slot dat gebleken is dat de groei van [minderjarige] , sinds hij uit huis is geplaatst, richting zijn eigen curve gaat. Het is voor de ontwikkeling van [minderjarige] , met name voor een leeftijdsadequate en normale groei, en zijn veiligheid van belang dat hij uit huis blijft.
De rechtbank stelt in aanvulling op het voorgaande dat zij begrijpt dat het de bedoeling van de Raad is dat de komende periode wordt gewerkt aan de thuisplaatsing van [minderjarige] . De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat daarvoor een kortere periode van uithuisplaatsing dan in eerste instantie is verzocht door de Raad voldoende is, zoals subsidiair door de ouders is betoogd. Dit hangt samen met de volgens de Raad noodzakelijke factoren voor de thuisplaatsing van [minderjarige] , te weten de hulpverlening vanuit de Waag die nog moet starten en de veiligheid en groei van [minderjarige] die geborgd moet blijven.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van de verzorging en de opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek) en zal de rechtbank het aangehouden deel van het verzoek toewijzen.

6.De beslissing

De rechtbank:
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 23 februari 2017 tot uiterlijk 26 juli 2017;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.E.M. van Abbe, mr. E.J. van Rijssen en mr. A.A.T. van Rens, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Reinders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden