ECLI:NL:RBMNE:2017:1853

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
5835004 UC EXPL 17-4580
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenbescherming en oneerlijke bedingen in kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2017 een verstekvonnis gewezen in een geschil tussen de vennootschap Hoist Portfolio Holding Ltd. en een gedaagde partij. De eisende partij vorderde een bedrag van € 10.683,92, dat dateert uit 2011, en dat in 2016 was opgelopen tot € 15.447,39 door het toepassen van een rentepercentage van 8,316% per jaar. De dagvaarding werd op 20 maart 2017 betekend. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde partij niet tijdig had geantwoord op de vordering, waardoor verstek werd verleend. De kantonrechter toetste de vordering aan de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13) en de Wet op het Consumentenkrediet (Wck). Hij concludeerde dat de eisende partij in strijd met deze richtlijn had gehandeld door gedurende een lange periode geen incassomaatregelen te nemen, ondanks eerdere mededelingen aan de gedaagde partij. De kantonrechter wees de vordering toe voor het oorspronkelijke bedrag van € 10.683,92, met wettelijke rente vanaf 16 september 2011. Daarnaast werd de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die op € 871,05 werden begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5835004 UC EXPL 17-4580 mc/936

Verstekvonnis van 19 april 2017

inzake
de vennootschap naar buitenlands recht
Hoist Portfolio Holding Ltd.,
gevestigd te Jersey, mede kantoor houdende te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: Gerechtsdeurwaarderskantoor De Kluijver,
tegen:

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij.

De overwegingen van de kantonrechter

De eisende partij heeft een vordering ingesteld.
De gedaagde partij heeft niet (tijdig) geantwoord en evenmin uitstel gevraagd, zodat tegen deze verstek is verleend.
De vordering zal, nu deze de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, wor-den toegewezen, met inachtneming van het volgende.
Op de onderhavige doorlopend kredietovereenkomst is de Wet op het Consumentenkrediet (Wck), zoals deze tot 25 mei 2011 gold, van toepassing, aangezien het een consumenten-kredietovereenkomst betreft die voor 25 mei 2011 tot stand is gekomen.
Voorts dient de kantonrechter de vordering van de eisende partij te toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13). In artikel 3 lid 1 van deze Richtlijn is bepaald dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeen-komst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Artikel 4 van deze Richtlijn bepaalt verder dat voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst (…) in aanmerking genomen worden, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richt-
lijnconforme uitleg brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6:233 BW gehouden is het hiervoor bedoelde onderzoek ambtshalve te verrichten. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU is de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument oneer-lijk is, zonder meer verplicht dat beding voor de consument buiten toepassing te laten. Voor het Nederlandse recht betekent dit dat de rechter, indien hij vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, gehouden is het beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen. De kantonrechter merkt daarbij op dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 14 juni 2012, nr. C-618/10 (ECLI:EU:C:2012:349) volgt dat de rechter een oneer-lijk beding buiten toepassing dient te laten en niet de bevoegdheid heeft om de inhoud van een dergelijk beding te herzien. In aansluiting daarop heeft het Hof van Justitie van de EU in zijn arrest van 30 mei 2013, nr. C-488/11 (ECLI:EU:C:2013:341) beslist dat de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat een boetebeding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is, de hoogte van de aan de consument in rekening gebrachte boete niet mag verlagen in plaats van voor de consument het betrokken beding geheel buiten toepassing te laten.
In de aanmaningsbrief die op 1 september 2011 aan de gedaagde partij is gestuurd, is ver-meld dat de schuld van de gedaagde partij op dat moment ziet op een bedrag van
€ 10.683,92. Voorts is in deze brief vermeld dat indien dit bedrag niet voor of op 15 septem-ber 2011 is voldaan, de gedaagde partij vanaf genoemde datum in verzuim zal zijn en dat gerechtelijke maatregelen zullen worden genomen.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft de eisende partij aan de gedaagde partij meegedeeld dat de openstaande schuld ziet op een bedrag van € 15.447,39. Aan de gedaagde partij is hierbij meegedeeld dat hij tot 18 februari 2016 in de gelegenheid wordt gesteld om dit bedrag te voldoen, bij gebreke waarvan de incasso zal worden overgedragen aan een gerechtsdeur-waarderskantoor.
In de dagvaarding is vervolgens een bedrag aan hoofdsom van € 15.893,09 gevorderd.
De kantonrechter stelt vast dat in de onderhavige overeenkomst een kredietvergoeding van 0,693% per maand is vermeld (8,316% per jaar).
De kantonrechter stelt voorts vast dat door of namens de eisende partij na 1 september 2011 gedurende een langere periode geen activiteiten zijn ondernomen, ondanks de mededeling in de brief van 1 september 2011 dat “gerechtelijke maatregelen” zouden worden genomen. Gelet op deze mededeling had verwacht mogen worden dat (veel) eerder dan 28 januari 2016 een volgende brief aan de gedaagde partij verzonden zou worden. Ook ná de brief van 28 januari 2016, waarin een soortgelijke mededeling is gedaan, heeft het ruim een jaar geduurd voordat de dagvaarding aan de gedaagde partij is betekend (20 maart 2017).
De vordering van de eisende partij ziet thans - naast de hoofdsom - op de gedurende de ge-hele periode van 1 (dan wel 16) september 2011 tot 20 maart 2017 berekende rente. Nu de eisende partij kennelijk over deze gehele periode voormeld rentepercentage heeft aange-houden, wordt geoordeeld dat de eisende partij hiermee heeft gehandeld in strijd met voor-melde Richtlijn. Van de eisende partij had verwacht mogen worden dat zij eerder dan 28 ja-nuari 2016 nadere incassomaatregelen jegens de gedaagde partij zou hebben genomen. Dat brengt de kantonrechter tot het oordeel dat het in de brief van 1 september 2011 genoemde bedrag (€ 10.683,92) zal worden toegewezen, met de daarover te berekenen wettelijke rente vanaf 16 september 2011.
De kantonrechter wijst er ten slotte op dat de eisende partij onder nummer 13 van de dag-vaarding het volgende stelt:
“Eiseres maakt in casu aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over de onder 1. genoemde kredietsom ad € 10.500,00, dan wel het onbetaald gelaten deel daarvan, vanaf acht dagen na voormelde sommatie, dus vanaf 17 juni 2016, tot de dag der algehele voldoening. Eiseres ziet in zoverre af van de overeengekomen
vertragingsvergoeding.”,
terwijl het petitum van de dagvaarding - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
“om bij vonnis (…) gedaagde te veroordelen om (…) aan eiseres te betalen de ter zake als hiervoor vermeld verschuldigde som van € 15.893,09 (…), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 10.500,00, dan wel het onbetaald gelaten deel daarvan, vanaf 17 juni 2016 tot de dag der algehele voldoening (…)”
Ook in deze onduidelijkheid ziet de kantonrechter aanleiding om de vordering toe te wijzen, zoals hiervoor reeds is overwogen.
De gedaagde partij wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de eisende partij worden begroot op:
- dagvaarding € 101,05
- griffierecht € 470,00
- salaris gemachtigde
€ 300,00(1 punt x tarief € 300,00)
Totaal € 871,05
Nu een gedeelte van de vordering wordt afgewezen, dient het griffierecht voor zover dit een bedrag van € 470,00 te boven gaat, als nodeloos veroorzaakt voor rekening van eisende partij te blijven.

De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt de gedaagde partij om aan de eisende partij tegen bewijs van kwijting te betalen € 10.683,92, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 september 2011 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de eisende partij, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 871,05, waarin begrepen € 300,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in het openbaar uitge-sproken op 19 april 2017.