Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 december 2016
- het B16-formulier van 14 maart 2017 met productie namens de vrouw
- de comparitie van partijen van 23 maart 2017. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
2.De feiten
f1.253,02. Hierin staat verder dat volgens de man nog diverse (bij de vrouw berustende) roerende zaken tot de inboedel behoren, dat tot de gemeenschap nog diverse schulden behoren en dat de man stelt een vordering te hebben op de gemeenschap
“wegens een door hem ten bate van de huwelijksgoederengemeenschap aangewende uitkering wegens smartegeld ad (…) f 116.000,--, welk bedrag aan hem is uitgekeerd wegens blijvende invaliditeit tengevolge van een ongeval”. Volgens het proces-verbaal stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze uitkering in de gemeenschap is gevallen. Ten slotte blijkt uit het proces-verbaal dat partijen geen overeenstemming hebben verkregen over de verdeling van hun ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
3.Het geschil
4.De beoordeling
f116.000,-- – die volgens de man aan hem toebehoort en buiten de huwelijksgemeenschap valt – door hem tijdens het huwelijk is aangewend voor aflossing van de hypotheekschuld. De vrouw heeft aan het einde van het huwelijk de helft van de overwaarde van de woning ontvangen en heeft zo in feite meegedeeld in de aan hem toekomende smartengelduitkering. Partijen zijn in het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding (in 1986/1987) overeengekomen dat de vrouw in ruil daarvoor zou afzien van enige pensioenaanspraken, aldus de man.
5.De beslissing
31 mei 2017voor het nemen van een akte zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.12., waarna de vrouw gelegenheid zal krijgen voor het nemen van een antwoordakte,