ECLI:NL:RBMNE:2017:2683

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1260
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake huisvesting asielzoeker door gemeente Urk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juni 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, die door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) was gekoppeld aan de gemeente Urk voor huisvesting. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van burgemeester en wethouders van Urk, waarin hem huisvesting werd aangeboden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van het college geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Hierdoor werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De verzoeker had aangevoerd dat de toegewezen woning niet passend was en dat hij recht had op eigen woonruimte, gezien zijn meerderjarigheid en zelfstandige verblijfsvergunning. Hij stelde ook dat de koppeling aan de gemeente Urk door het COA niet correct was, omdat er geen separaat besluit van het COA was. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen appellabel besluit van het COA was overgelegd en dat de gemachtigde van de verzoeker ter zitting had verklaard dat er geen dergelijk besluit bestond. Daarom werd het COA niet als verweerder aangemerkt.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de brief van het college van burgemeester en wethouders slechts een mededeling was ter uitvoering van de taak om te voorzien in huisvesting en niet gericht was op rechtsgevolg. Aangezien het bezwaar tegen de brief niet-ontvankelijk werd verklaard, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1260
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Urk, verweerder

(gemachtigden: D. Kramer en E. Winkeler).

Procesverloop

Bij brief van 24 maart 2017 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hem huisvesting in de woning aan de [adres] te [woonplaats] geboden wordt.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft verzoeker bij brief van 24 maart 2017 meegedeeld dat hij door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor huisvesting gekoppeld is aan de gemeente [woonplaats] en dat hem huisvesting wordt geboden in de woning aan de [adres] te [woonplaats] , waar ook zijn ouders wonen.
3. Verzoeker voert aan dat de aan hem toegewezen woning aan de [adres] in [woonplaats] niet passend is. Verzoeker is meerderjarig en heeft een zelfstandige verblijfsvergunning. Daarom komt verzoeker naar zijn mening in aanmerking voor eigen woonruimte. Bovendien laat de relatie met zijn ouders niet toe dat zij samen in één woning wonen. Verzoeker wil daarnaast graag in Utrecht geplaatst worden, omdat hij tandheelkunde wil studeren. Verzoeker voert verder aan dat de huisvesting door verweerder mede gebaseerd is op een koppeling van verzoeker aan de gemeente Urk door het COA, zodat het COA tevens als verwerende partij moet worden aangemerkt. Een separaat besluit van het COA ontbreekt echter, aldus verzoeker. De brief van verweerder van 24 maart 2017 moet zodoende als het hier bestreden besluit worden gezien.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gemeenten krijgen vanuit het Rijk halfjaarlijks een taakstelling opgelegd voor het aantal te plaatsen statushouders in de eigen gemeente. Deze statushouders worden door het COA gekoppeld aan een gemeente. Volgens artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet COA is het COA belast met bemiddeling bij uitstroom van verblijfsgerechtigden naar een gemeente. Als de verblijfsgerechtigde het niet eens is met de gemeente waaraan hij gekoppeld is of als de geboden huisvesting niet passend is, kan de verblijfsgerechtigde zich richten tot de COA. In de procedure die hierop volgt is de gemeente geen partij, aldus verweerder.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen besluit van het COA heeft overgelegd en dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft verklaard dat er geen appellabel besluit van het COA is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding het COA als verweerder aan te merken.
6. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verweerder op grond van artikel 28 van de Huisvestingswet 2014 zorg draagt voor de voorziening in huisvesting van vergunninghouders in de gemeente overeenkomstig de voor de gemeente geldende taakstelling. Gelet op artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet COA is het COA belast met, kort gezegd, werkzaamheden met betrekking tot de bemiddeling bij de uitstroom van verblijfsgerechtigden naar door burgemeester en wethouders beschikbaar gestelde huisvesting. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën eindigt het recht op opvang in het geval aan een asielzoeker een verblijfsvergunning is verleend: op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten de opvangvoorziening kan worden gerealiseerd.
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling of sprake is van passende woonruimte aan het COA is. De brief van verweerder van 24 maart 2017 betreft enkel een mededeling ter uitvoering van de aan verweerder opgedragen taak om te voorzien in woonruimte. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze mededeling niet gericht op rechtsgevolg. Er verandert door deze mededeling niets in verzoekers rechtspositie. De brief van verweerder van 24 maart 2017 is zodoende geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
8. Nu het bezwaar tegen de brief van 24 maart 2017 gezien het voorgaande niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard, bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.