ECLI:NL:RBMNE:2017:3161

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
C/16/415291 / HA ZA 16-357
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in verband met activatransactie kort voor faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de bestuurdersaansprakelijkheid centraal in het kader van een activatransactie die kort voor het faillissement van een onderneming heeft plaatsgevonden. De eiseres, een besloten vennootschap, heeft de gedaagde, die als bestuurder van de failliete onderneming fungeerde, aangeklaagd op basis van de stelling dat de activatransactie onrechtmatig was en dat deze de schuldeisers, waaronder de eiseres, heeft benadeeld. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 15 maart 2017 bepaald dat de eiseres zich mocht uitlaten over bepaalde onderwerpen, waarna de gedaagde daarop mocht reageren. In het tussenvonnis werd ook het Beklamel-criterium besproken, dat relevant is voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de activatransactie.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat de gedaagde met de contractsovername verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist of moest weten dat de failliete onderneming deze niet kon nakomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de activatransactie mogelijk gerechtvaardigd was, afhankelijk van de omstandigheden ten tijde van de transactie. De eiseres heeft betoogd dat er geen sprake was van een onafwendbare faillissementssituatie, terwijl de gedaagde heeft gesteld dat de activatransactie noodzakelijk was voor het behoud van de onderneming en werkgelegenheid.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beoordeling en heeft bepaald dat de eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de argumenten van de gedaagde die in de laatste antwoordakte zijn ingebracht. De beslissing van de rechtbank is op 5 juli 2017 openbaar uitgesproken door mr. H.A. Brouwer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/415291 / HA ZA 16-357
Vonnis van 5 juli 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] ,handelende onder de naam
[bedrijfsnaam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.D. Fleers te Utrecht.
Partijen zullen hierna [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De rolbeslissing van 17 mei 2017
  • de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 15 maart 2017 heeft de rechtbank bepaald dat [bedrijfsnaam 1] zich mag uitlaten over een aantal onderwerpen (vermeld in het tussenvonnis onder 4.17 en 4.15), waarna [gedaagde] daarop mocht antwoorden in een akte. De rechtbank zal hierna bespreken wat partijen daarover hebben ingebracht.
2.2.
De rechtbank blijft bij dat wat zij in het tussenvonnis van 15 maart 2017 heeft overwogen. In zijn akte gaat [bedrijfsnaam 1] (uitgebreid) in op de overwegingen in 4.10 en 4.11 waarin de rechtbank toetst aan het Beklamel-criterium. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze passages van de akte van [bedrijfsnaam 1] .
De rechtbank heeft partijen alleen gelegenheid gegeven om in te gaan op dat wat in 4.17 en 4.15 van het tussenvonnis staat. Zij zal dan ook buiten beschouwing laten wat [bedrijfsnaam 1] heeft aangevoerd over de Beklamel-toets.
2.3.
Voor zover [bedrijfsnaam 1] heeft beoogd de rechtbank te verzoeken terug te komen van haar beslissing, wordt dat verzoek verworpen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis al geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat [gedaagde] met de contractsovername verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist of moest weten dat [bedrijfsnaam 3] die niet kon nakomen en waarvoor zij geen verhaal zou bieden (zie 4.11). De rechtbank heeft dit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist en aldus een eindbeslissing gegeven. Voor een dergelijke beslissing geldt de regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden, het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Dit laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. De stelling van [bedrijfsnaam 1] dat de rechtbank in haar tussenvonnis uitgaat van een feitelijk onjuiste constatering, wordt niet gedeeld. Uit het gespreksverslag van 1 juli 2015 van het gesprek tussen [gedaagde] , de Belastingdienst en [bedrijfsnaam 2] B.V. blijkt dat de Belastingdienst uitgaat van een belastingschuld van € 944.699,-. Zoals overwogen in het tussenvonnis is de enkele stelling van [bedrijfsnaam 1] dat de belastingschuld toen al hoger was en dat [gedaagde] als bestuurder daarvan op de hoogte was of moest zijn, onvoldoende concreet en onderbouwd. De rechtbank kan de nadere onderbouwing van die stelling door [bedrijfsnaam 1] in zijn akte niet meenemen in haar beoordeling omdat zij over deze kwestie al een bindende eindbeslissing heeft gegeven.
Activatransactie
2.4.
In 4.14 van het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft weersproken dat de activatransactie destijds voorzienbaar leidde tot benadeling van (een deel van) de schuldeisers van [bedrijfsnaam 3] , waaronder [bedrijfsnaam 1] . Vervolgens heeft de rechtbank in 4.15 het volgende overwogen:
“De rechtbank constateert echter dat het debat over de gestelde onrechtmatigheid van de activatransactie niet volledig is geweest. Daarbij moet immers de vraag worden gesteld of de activatransactie mogelijk gerechtvaardigd was in het licht van de toenmalige toestand van [bedrijfsnaam 3] . Indien, zoals [gedaagde] kennelijk heeft gesteld tegenover de curator, op het moment van de activatransactie het faillissement van [bedrijfsnaam 3] onafwendbaar was, kan de activatransactie (in de huidige vorm) gerechtvaardigd zijn geweest, ook al leidde zij tot benadeling van (een deel van) de schuldeisers. In het geval het faillissement van [bedrijfsnaam 3] onafwendbaar was ten tijde van de activatransactie, is het verder de vraag of [bedrijfsnaam 1] schade heeft geleden door het handelen van [gedaagde] . De vraag of [bedrijfsnaam 1] schade heeft geleden moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin hij zou hebben verkeerd zonder de gestelde onrechtmatige gedraging van [gedaagde] (de activatransactie van 30 december 2015) te vergelijken met de situatie waarin hij feitelijk verkeert. Concreet betekent dit dat moet worden beoordeeld of de resterende leasetermijnen van de contracten wel zouden zijn betaald in de situatie dat de activatransactie niet (in de huidige vorm) had plaatsgevonden. Indien [bedrijfsnaam 3] op de rand van een faillissement stond, lijkt het op voorhand niet waarschijnlijk dat [bedrijfsnaam 1] (de activatransactie wegdenkend) de resterende leasetermijnen zou hebben ontvangen.”
2.5.
[bedrijfsnaam 1] heeft in zijn akte daarover het volgende naar voren gebracht:
Er was geen sprake van een onafwendbare faillissementssituatie. [gedaagde] heeft tijdens de comparitie zelf verklaard dat ook zonder verkoop van de activa hij de onderneming waarschijnlijk voor een faillissement had kunnen behoeden. Uit niets blijkt dat zonder de activatransactie [bedrijfsnaam 3] op de rand van een faillissement stond, zodat [bedrijfsnaam 1] in dat geval hoogstwaarschijnlijk de resterende leasetermijnen zou hebben ontvangen. [bedrijfsnaam 1] wijst op productie 5 van [gedaagde] waarin, na analyse, de prognose van [bedrijfsnaam 3] is dat de onderneming kerngezond is en een positieve EBITDA genereert. Volgens de curator heeft [gedaagde] door de activa te verkopen zonder dat daarvoor een reële betaling heeft plaatsgevonden, het faillissement van [bedrijfsnaam 3] willens en wetens uitgelokt.
2.6.
[gedaagde] heeft in zijn antwoordakte daarover het volgende ingebracht:
Als de activatransactie wordt weggedacht, zou de volgende situatie voor [bedrijfsnaam 3] hebben bestaan:
alle debiteuren (ongeveer € 750.000,-) waren verpand aan de huisbankier en [bedrijfsnaam 2] B.V.
alle overige activa waren verpand aan de huisbankier
er bestond een schuld aan [bedrijfsnaam 2] B.V. van € 500.000,-
er was een zwaar negatief banksaldo
r bestond een schuld van € 1.450.000,- aan preferente schuldeisers (fiscus en pensioenfonds)
er bestond een schuld van € 95.041,72 aan het personeel uit hoofde van opgebouwde vakantiedagen en vakantiegeld
er was geen investeerder die de benodigde reddende geldinjectie kon/wilde verstrekken
de fiscus wilde geen regeling meer aangaan en was uit op het faillissement van [bedrijfsnaam 3]
het salaris over januari 2016 voor 72 man personeel kon niet meer worden betaald
de gezamenlijke concurrente crediteuren bedroegen ten minste € 111.000,-.
Als [bedrijfsnaam 1] verhaalsbeslag had gelegd, had hem dat niets opgeleverd in verband met de preferente schuldeisers. Zonder de activatransactie had [bedrijfsnaam 3] de salarissen van januari 2016 niet kunnen betalen en had zij eigen aangifte faillissement moeten doen. Zelfs als de curator in die situatie de activa had kunnen verkopen voor de getaxeerde waarde van € 519.000,- (wat niet reëel was), dan nog had [bedrijfsnaam 1] , als concurrente schuldeiser, niets van zijn vordering voldaan gekregen.
Uit deze omstandigheden blijkt ook dat ten tijde van de activatransactie een faillissement van [gedaagde] onafwendbaar was. Met de activatransactie werd behoud van werkgelegenheid en continuïteit van de onderneming bewerkstelligd. In reactie op de akte van [bedrijfsnaam 1] stelt [gedaagde] dat hij ter comparitie niet heeft verklaard zoals [bedrijfsnaam 1] stelt. Verder onderbouwt [bedrijfsnaam 1] niet dat de curator (de hoogst onwaarschijnlijke) uitlatingen heeft gedaan zoals hij stelt. Het citaat uit productie 5 is volledig uit zijn verband gehaald. Gelezen in de juiste context staat in productie 5 dat sprake is van een onderneming die zonder een regeling met de fiscus gedoemd is te failleren. De stellingen van [bedrijfsnaam 1] zijn innerlijk tegenstrijdig daar waar hij enerzijds stelt dat [bedrijfsnaam 3] in juni 2015 (ten tijde van de contractsovername) technisch failliet was en anderzijds dat [bedrijfsnaam 3] eind december 2015 absoluut niet aan de rand van het faillissement stond en [bedrijfsnaam 1] de resterende leasetermijnen waarschijnlijk zou hebben ontvangen.
2.7.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat voor [gedaagde] voorzienbaar was dat de activatransactie schuldeisers zou benadelen. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de activatransactie desalniettemin niet onrechtmatig is geweest tegenover [bedrijfsnaam 1] in het licht van de omstandigheden die zich toen voordeden. Verder moet de rechtbank de vraag beantwoorden of [bedrijfsnaam 1] schade heeft geleden door het veronderstelde onrechtmatig handelen: zou hij zonder de activatransactie de resterende leasetermijnen (of een deel daarvan) wel vergoed hebben gekregen? [gedaagde] heeft gesteld dat [bedrijfsnaam 1] hoe dan ook geen verhaal voor zijn vordering had gehad en heeft daarvoor concrete omstandigheden aangevoerd. Die omstandigheden heeft hij ook ten grondslag gelegd aan zijn stelling dat de activatransactie zorgde voor continuïteit en behoud van werkgelegenheid. Deze stellingen en omstandigheden heeft hij voor het eerst bij de laatste antwoordakte naar voren gebracht. [bedrijfsnaam 1] heeft daarop nog niet kunnen reageren. Dat betekent dat de rechtbank [bedrijfsnaam 1] in de gelegenheid zal stellen om
uitsluitendte reageren op datgene wat [gedaagde] in de antwoordakte heeft aangevoerd in de alinea’s 23 tot en met 40.
2.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 augustus 2017voor het nemen van een akte door [bedrijfsnaam 1] over hetgeen is vermeld onder 2.7,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)