ECLI:NL:RBMNE:2017:3246

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
UTR 16/5064
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen omgevingsvergunning voor webshop in fatbikes

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, die een bezwaar had ingediend tegen een omgevingsvergunning die was verleend aan vergunninghouder voor de opslag van goederen en het voeren van een webshop in fatbikes en plusbikes, werd door verweerder niet als belanghebbende aangemerkt. Verweerder stelde dat eiser geen concurrent of potentieel concurrent was, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij een fietsenhandel exploiteert of concrete plannen heeft om dit te doen. Eiser betoogde dat hij wel degelijk een fietsenhandel wilde opzetten en dat hij in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam was als vergunninghouder, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat eiser niet als (potentieel) concurrent kon worden beschouwd. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 11 mei 2017, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar de derde-partij niet. De rechtbank concludeerde dat eiser niet als belanghebbende kon worden aangemerkt en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.A. Faber),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, verweerder

(gemachtigde: G.A. Topper).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats] (vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor de opslag van goederen en het voeren van een webshop in fatbikes en plusbikes in een pand met een agrarische bestemming op het perceel [perceel] te [vestigingsplaats] . De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit strijdig gebruik van gronden voor een periode van tien jaar.
Bij besluit van 26 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Volgens verweerder is eiser geen concurrent of potentieel concurrent, omdat niet is gebleken dat hij momenteel een bedrijf uitoefent of concrete bedrijfsplannen of initiatieven tot ontplooiing daarvan heeft.
2. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt.
Hij voert daartoe aan dat hij op zijn perceel [perceel] te [vestigingsplaats] fietsen wil maken en verkopen en dat dat op grond van de aan hem verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking ook al is toegestaan. Eiser stelt dat hij in hetzelfde verzorgingsgebied werkzaam is als vergunninghouder, waardoor zijn bedrijfsbelang wordt geschaad. Volgens eiser blijkt uit vele stukken dat hij een onderneming heeft. Daarnaast is hij van mening dat hij in ieder geval als potentieel concurrent kan worden aangemerkt, omdat hij zijn bedrijf verder wil laten groeien en in de toekomst wil overdragen aan zijn zoon.
3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
4. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2228, is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Om als concurrent te kunnen worden aangemerkt, dient eiser activiteiten te ontplooien binnen hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als vergunninghouder. Daarnaast kunnen op grond van vaste rechtspraak ook potentiële concurrenten als belanghebbende worden aangemerkt indien zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2834.
5. In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar uitspraken waarin is geoordeeld dat eiser niet als (potentieel) concurrent kan worden beschouwd. Het gaat om twee uitspraken van deze rechtbank van 10 september 2015 en van 27 september 2016 en om de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2834) op het hoger beroep tegen de uitspraak van 10 september 2015.
6. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat zijn standpunt dat eiser geen bedrijfsactiviteiten (meer) verricht, net als in de in 5. vermelde uitspraken, ook is gebaseerd op een controlerapport dat is opgesteld naar aanleiding van een controle op 23 april 2015 naar het gebruik van het bedrijfsgedeelte van eisers pand [perceel] te [vestigingsplaats] . Uit dit controlerapport blijkt dat het pand niet voor publiek toegankelijk was en dat geen showroom, toonbank, kassa of andere betalingsmogelijkheden aanwezig waren. Verder bleek aan de buitenzijde van het pand niet van de vestiging van een fietsenhandel.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat zijn fietsenhandel momenteel op een laag pitje staat, waardoor hij een lage omzet heeft. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een fietsenhandel exploiteert heeft eiser gesteld dat hij belasting afdraagt.
7. De rechtbank is van oordeel dat het controlerapport van 23 april 2015 er niet op wijst dat eisers pand in gebruik is als fietsenhandel. Eiser heeft zijn standpunt dat dit wel het geval is, niet met bewijsstukken onderbouwd. Dat eiser de gegevens van zijn klanten vanwege hun privacy niet wil prijsgeven, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, laat onverlet dat hij de gestelde exploitatie van zijn fietsenhandel had kunnen onderbouwen zonder daarbij de persoonsgegevens van zijn klanten te vermelden.
Gelet op het ontbreken van bewijsstukken, ziet de rechtbank in het aangevoerde geen aanknopingspunten om te oordelen dat eiser bedrijfsactiviteiten ontplooit. De omstandigheid dat eiser in de veronderstelling was dat in deze procedure foto’s waren overgelegd waaruit blijkt dat de benedenverdieping van het pand als winkel is ingericht, zoals ter zitting duidelijk werd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat deze foto’s niet zijn ingediend en het alsnog ter zitting overleggen zich niet verdraagt met een goede procesorde.
8. De rechtbank overweegt verder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij concrete plannen heeft voor het ontplooien van bedrijfsactiviteiten en gestart is met de uitvoering daarvan. De enkele stelling dat eiser zijn activiteiten verder wil laten groeien en het bedrijf in de toekomst wil overdragen aan zijn zoon, is daarvoor onvoldoende. Met verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat eiser niet kan worden aangemerkt als potentieel concurrent.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser terecht niet als belanghebbende aangemerkt en het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop behoeven de in beroep aangevoerde inhoudelijke beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning geen bespreking.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C.J. van der Hoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 juni 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.