In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiseres en gedaagde over de teruglevering van een hond, genaamd [B]. Eiseres, die de hond in juli 2013 samen met haar vriendin [A] heeft aangeschaft, vorderde de teruglevering van de hond na een tijdelijke onderbrenging bij gedaagde. De relatie tussen eiseres en [A] was in december 2016 beëindigd, waarna eiseres de hond met toestemming van [A] had meegenomen. Gedaagde, de fokster van de hond, had de hond tijdelijk in haar bezit genomen, maar weigerde deze later terug te geven aan eiseres, met het argument dat [A] als hoofdeigenaar op het hondenpaspoort stond vermeld.
De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij de eigenaar van de hond was. De rechter baseerde zich op de e-mailcorrespondentie tussen eiseres en gedaagde, waaruit bleek dat het de bedoeling was dat de hond tijdelijk bij gedaagde zou verblijven. De rechter concludeerde dat gedaagde de hond niet zonder rechtsgrond kon achterhouden, aangezien eiseres de eigenaar was. De vordering tot teruglevering werd toegewezen, met een termijn van zeven dagen voor gedaagde om aan de uitspraak te voldoen, en een dwangsom van € 1.000,-- per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 50.000,--. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres.