In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juni 2017 een beschikking gegeven betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2001. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van twaalf maanden, evenals de uithuisplaatsing in een accommodatie voor jeugdhulp, eveneens voor twaalf maanden. De minderjarige verblijft bij zijn moeder, maar er zijn zorgen over zijn contacten met jongeren die zich bezighouden met criminele activiteiten. De ouders hebben onvoldoende inzicht in de problematiek en bagatelliseren de politiecontacten van hun kind.
Tijdens de zitting is de minderjarige apart gehoord, en zijn de ouders bijgestaan door hun advocaat. De Raad heeft benadrukt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is om de minderjarige uit de invloedsfeer van criminele vrienden te halen en hem de benodigde structuur en begeleiding te bieden. De ouders hebben geen verweer gevoerd tegen de ondertoezichtstelling, maar wel tegen de uithuisplaatsing, waarbij zij stelden dat een uithuisplaatsing averechts zou werken.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is, gezien de criminele invloeden en het gebrek aan besef van de ouders over de ernst van de situatie. De rechtbank heeft de minderjarige onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, met ingang van 29 juni 2017, voor dezelfde duur. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.