ECLI:NL:RBMNE:2017:4147

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
UTR 17/2715
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor het oprichten van een nieuwe bedrijfshal

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een omgevingsvergunning. De vergunning was verleend aan een derde-partij voor het oprichten van een nieuwe bedrijfshal op een perceel in Eemnes. Verzoekster, die zich als belanghebbende beschouwde, heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 23 mei 2017, waarin de vergunning werd verleend. Tijdens de zitting op 27 juli 2017 heeft verzoekster haar bezwaren toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door verschillende gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een gebrek in de besluitvorming was, maar dit gebrek werd als ondergeschikt beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster voorlopig als belanghebbende kon worden aangemerkt, maar dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat er geen archeologische waarden op het perceel aanwezig waren en dat de ecologische onderzoeken niet verouderd waren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het gebrek in de besluitvorming eenvoudig hersteld kon worden in de bezwaarschriftprocedure. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2715
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. J.Th. Schravenmade-Baas),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemnes, verweerder

(gemachtigde: mr. F.R.M. van Lent).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [vestigingsplaats] , gemachtigde: mr. M.E. Verheijen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (verder: vergunninghouder) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een nieuwe bedrijfshal op het perceel plaatselijk bekend [perceel] te [vestigingsplaats] (het perceel).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.L. Baas, mr. M. van der Hulst en [A] . Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. I. Keetell. Tevens is verschenen
V. Wisgerhof, werkzaam bij Advies- en Ingenieursbureau Tauw (Tauw). Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door [B] en [C] .

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de beroepsprocedure niet. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium (tijdens de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
3. Vergunninghouder heeft op 24 maart 2017 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een bedrijfshal voor [derde-partij] op het perceel.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning aan vergunninghouder verleend.
4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat op voorhand niet vast dat verzoekster als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de beoordeling van de vraag of verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt, nader onderzoek vereist is. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verzoekster in het kader van deze procedure vooralsnog als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Dit laat onverlet dat verweerder in het kader van de bezwaarschriftprocedure nader zal moeten onderzoeken of verzoekster als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt.
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
6. Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan Bedrijventerrein Zuidpolder. Op de gronden rust de bestemming ‘Bedrijventerrein’ alsmede de bestemming ‘Waarde-Archeologie’.
In artikel 3, derde lid, onder a, van de planregels is bepaald dat op de tot Bedrijventerrein bestemde gronden uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat een bij een bedrijf behorend bouwperceel tot ten hoogste 65% bebouwd mag worden. Dit percentage is inclusief overkapping.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b, mag de minimale en maximale hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan wordt aangeduid.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, onder 1, van de planregels kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van de maximale hoogte-, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als aangegeven op de plankaart, dan wel omschreven in de regels, mits de afwijking van enige maat ten hoogste 5% bedraagt.
7. Verweerder heeft met toepassing van laatstgenoemd artikel de gevraagde omgevingsvergunning verleend, nu binnen de marge van 5% wordt gebouwd en de bestemmingsgrens niet wordt overschreden. Door verzoekster is dit ook niet betwist.
8. Verder bepaalt artikel 7, tweede lid, van de planregels dat de op door Waarde-Archeologie aangewezen gronden de volgende bouwregels gelden: De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, legt een KNA conform archeologisch onderzoeksrapport over waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 7, derde lid, bepaalt dat het bevoegde orgaan de vergunning verleent indien naar hun oordeel uit het KNA conform archeologisch onderzoeksrapport genoegzaam blijkt dat:
er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
schade aan archeologische waarden door de bouwactiviteiten kan worden voorkomen door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning – activiteit bouwen verbonden regels.
9. In het verzoekschrift heeft verzoekster betoogd dat een voorgeschreven verkennend archeologisch booronderzoek ontbreekt, waardoor verweerder af had moeten zien van het verlenen van de betwiste omgevingsvergunning.
9.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij brief van 25 juli 2017 een nader advies van 24 juli 2017 heeft overgelegd van Archeologisch Adviesbureau RAAP. Uit dit advies blijkt dat RAAP ter plaatse veldonderzoek heeft verricht, waarbij 3 controlerende boringen zijn uitgevoerd met als doel de aanwezigheid, diepteligging, intactheid en geschiktheid voor bewoning van de desbetreffende archeologische relevante lagen vast te stellen. In het advies concludeert RAAP dat geen archeologisch relevante sporen zijn aangetroffen en dat de archeologische verwachting ook zeer laag is. Verder onderzoek acht RAAP dan ook zinloos.
Gelet op de inhoud van dit advies heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend in strijd met het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de planregels. Het betoog van verzoekster slaagt dan ook niet.
10. Verzoekster heeft verder betoogd dat de uitgevoerde ecologische onderzoeken dermate verouderd zijn dat niet kan worden uitgesloten dat de rugstreeppad, de ringslang en de heikikker op het perceel voorkomen, waardoor wellicht een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is.
10.1
De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van dit betoog dat door Tauw een nader onderzoek is ingesteld, waarbij een beoordeling is gemaakt van de aanwezige habitat en een inschatting is gemaakt van de mogelijk aanwezige habitat voor in de omgeving voorkomende beschermde soorten. Tauw heeft daarbij beoordeeld of de reeds uitgevoerde werkzaamheden op het perceel mogelijk hebben geleid tot een overtreding van de Wet natuurbescherming en of de nog uit te voeren werkzaamheden zullen leiden tot een dergelijke overtreding.
Op basis van het verrichte onderzoek heeft Tauw geconcludeerd dat een overtreding van de Wet natuurbescherming bij het voortzetten van de werkzaamheden op het perceel uitgesloten is. Door verzoekster zijn de bevindingen van Tauw niet gemotiveerd betwist, zodat verweerder er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uit heeft kunnen gaan dat geen sprake is van strijdigheid met de Wet natuurbescherming. Er is dan ook geen reden om te oordelen dat de bestreden omgevingsvergunning in de bezwaarfase in rechte geen stand zal kunnen houden.
11. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het toepassing moeten geven van de benodigde (binnenplanse) afwijkingsmogelijkheid zoals opgenomen in artikel 3, vijfde lid, van de planregels teneinde detailhandel, zijnde het volgens verzoekster beoogde gebruik van de bedrijfshal door vergunninghouder, toe te kunnen staan.
11.1
De voorzieningenrechter overweegt dat de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verzoekster is van mening dat verweerder toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, van de planregels. Die bepaling ziet evenwel op verweerders bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de
gebruiksregels. Nu de verleende omgevingsvergunning enkel ziet op de activiteit bouwen en met name niet op de activiteit gebruik als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder
c, van de Wabo, kan het betoog van verzoeker reeds om die reden niet slagen.
12. Verzoekster heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder d, van de planregels. Dit artikellid bepaalt dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geen overkapping zijnde, niet meer mag bedragen dan 5 meter. Verzoeker is van mening dat sprake is van strijd met deze bepaling, omdat de schermen, die in lijn liggen met de gevel en de parkeerruimte/laad- en losruimte omgeven, evenals de gevel zelf, 8 meter hoog zijn.
12.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schermen als een voortzetting van de bestaande gevel moeten worden aangemerkt en dus, net als de gevel zelf, ook 8 meter hoog mogen zijn. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerder niet. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt kan de parkeerruimte/laad- en losruimte, die omgeven wordt door het betreffende scherm, niet worden aangemerkt als een gebouw, reeds niet omdat deze ruimte niet overdekt is en dus niet voldoet aan de begripsbepaling als bedoeld in artikel 1, onder u, van de planregels. Dit betekent dat het betreffende scherm niet kan worden aangemerkt als een gevel, zijnde een buitenmuur van een gebouw. De door verweerder gehanteerde bouwregels als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van de planregels kunnen dan ook niet worden toegepast op de betreffende schermen, zodat geoordeeld moet worden dat er in zoverre sprake is van een gebrek in de besluitvorming.
12.2
De voorzieningenrechter ziet evenwel geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen, nu dit een gebrek van ondergeschikte aard is dat in de bezwaarschriftprocedure op eenvoudige wijze kan worden hersteld, bijvoorbeeld door het scherm te verlagen tot een volgens het bestemmingsplan toegestane hoogte.
13. Gelet op vorenoverwogene bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. R. in ʼt Veld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.