In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], over de executie van een eerder vonnis. [eiser] had een bodemvonnis gekregen op 21 december 2016, waarin hij werd veroordeeld om overhangende takken te verwijderen. [gedaagde] stelde dat [eiser] zich niet aan deze veroordeling had gehouden en dat de dwangsommen tot het maximum van € 10.000,- waren verbeurd. [eiser] vorderde in kort geding schorsing van de executie van het vonnis, maar de kantonrechter oordeelde dat hij niet bevoegd was om deze primaire vordering te behandelen. De kantonrechter volgde de redenering dat de kantonrechter, hoewel hij bevoegd is om voorlopige voorzieningen te treffen, niet de voorzieningenrechter is zoals bedoeld in artikel 438 Rv. De kantonrechter oordeelde dat de executie van het vonnis niet geschorst kon worden en dat de dwangsommen niet gematigd konden worden. De vordering van [eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].