In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De man heeft een vordering ingesteld tot wijziging van het echtscheidingsconvenant, dat onder andere bepalingen bevat over de hypothecaire verplichtingen van de echtelijke woning. De vrouw verzet zich tegen deze wijziging en vordert in reconventie dat de man voor een periode van drie jaar geen verdeling van de woning kan vorderen. De rechtbank heeft de procedure in twee delen behandeld: de conventionele vordering van de man en de reconventionele vordering van de vrouw.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in 2014 zijn gescheiden en dat er een convenant is opgesteld waarin afspraken zijn gemaakt over de gezamenlijke woning en de hypotheeklasten. De man heeft aangevoerd dat hij niet langer kan voldoen aan de verplichtingen uit het convenant, omdat hij geen recht meer heeft op hypotheekrenteaftrek en de vrouw in de woning blijft wonen met hun kinderen. De vrouw heeft daarentegen betoogd dat de man niet bevoegd is om de verdeling van de woning te vorderen, omdat zij afspraken hebben gemaakt om de woning tot 24 mei 2017 onverdeeld te laten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen belang meer heeft bij zijn vordering tot wijziging van het convenant, omdat de datum van 24 mei 2017 inmiddels is verstreken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd niet als onvoorzien kunnen worden aangemerkt. De vordering tot verdeling is afgewezen, omdat deze in strijd is met de gemaakte afspraken. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw om de verdeling voor drie jaar uit te sluiten ook afgewezen, omdat de belangen van de man bij verdeling zwaarder wegen dan die van de vrouw. Uiteindelijk heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.