Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.1.4.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Hilversum (APV) aan de derde-partij een gewijzigde vergunning verleend voor:
- 1 wegafsluiting van het Noordse Bosje vanaf de Minister Hartsenlaan tot aan de inrit van de Aldi op het Noordse Bosje (totaal 150 m²) en
- 1 opstelplaats voor vrachtverkeer van 30 m²,
voor de periode 5 juni 2017 tot en met 24 september 2017.
3. Verzoekster 1 is huurster van het pand aan het Noordse Bosje 23 te Hilversum waar de Aldi supermarkt is gevestigd die door verzoekster 2 wordt geëxploiteerd. Verzoekster 3 is eigenaar van het parkeerterrein aan het Noordse Bosje. Verzoeksters 1 en 2 en verzoekster 3 hebben aangevoerd dat zij een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu de weg naar hun onderneming is afgesloten, hun onderneming alleen via een omweg kan worden bereikt en zij daardoor omzetverlies lijden. Verzoeksters verzoeken het primaire besluit daarom te schorsen totdat op de bezwaren is beslist.
4. Verzoeksters 1 en 2 voeren aan dat de met het primaire besluit vergunde wegafsluiting is gebaseerd op een onjuiste grondslag. Artikel 2.1.4.1 van de APV heeft alleen betrekking op het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg. Op basis hiervan kan geen vergunning worden verleend voor het afsluiten van een weg. In plaats hiervan had verweerder een verkeersbesluit op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) moeten nemen. Verzoeksters 1 en 2 voeren verder aan dat artikel 2.1.4.1, derde lid, aanhef en onder c, van de APV aan vergunningverlening in de weg staat, aangezien verzoeksters 1 en 2, haar leveranciers en haar klanten overlast ondervinden vanwege de moeilijke bereikbaarheid van de supermarkt en verzoekster 2 door de verminderde bereikbaarheid omzetverlies lijdt. Verder bevat het primaire besluit ten onrechte geen nadere motivering en is er ook geen belangenafweging opgenomen. Verzoeksters 1 en 2 zijn vooraf ook niet door verweerder geïnformeerd, zodat zij geen maatregelen hebben kunnen nemen om de overlast op te vangen. Verweerder heeft dan ook geen of onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Verzoeksters 1 en 2 betogen voorts dat de vergunde termijn niet overeenstemt met de periode dat de weg daadwerkelijk zal zijn afgesloten. Op verkeersborden langs de omleidingsroute is namelijk vermeld dat de weg tot en met 20 oktober 2017 afgesloten zal zijn, terwijl in het primaire besluit als uiterste datum 24 september 2017 is vermeld. Tot slot betogen verzoeksters 1 en 2 dat het primaire besluit niet juist bekendgemaakt is en daarom niet in werking is getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening op de elektronische publicatie Hilversum 2014 (de Verordening op de elektronische publicatie) had verweerder het besluit ook in het elektronische gemeenteblad moeten bekendmaken en kon verweerder dus niet enkel volstaan met publicatie in de Gooi- en Eembode op 1 juni 2017. Voor zover verweerder heeft geprobeerd de gebrekkige publicatie te herstellen door de publicatie op de gemeentelijke website op 29 juni 2017, gaat dit niet op, nu uit deze publicatie blijkt dat de wegafsluiting is verlengd tot en met 20 oktober 2017 en dit derhalve een nieuw dan wel andersluidend besluit betreft, aldus verzoeksters 1 en 2.
5. Verzoekster 3 voert aan dat er door de wegafsluiting minder auto’s op het parkeerterrein aan het Noordse Bosje parkeren. Hierdoor lijden verzoekster 3 en de omliggende bedrijven die eveneens gebruik maken van het parkeerterrein en namens wie verzoekster 3 mede om een voorlopige voorziening heeft verzocht, omzetverlies. Volgens verzoekster 3 lijkt het verder of verweerder de commerciële belangen van de derde-partij voorrang geeft boven de belangen van de bedrijven die schade lijden door het primaire besluit. Een afweging van belangen heeft niet plaatsgevonden. Verzoekster 3, noch de omliggende bedrijven namens wie verzoekster 3 om een voorlopige voorziening heeft verzocht, zijn van te voren geïnformeerd of uitgenodigd om mee te denken over een alternatieve oplossing. De afsluiting kwam voor hen onverwachts. Ook is de aangegeven periode op de bebording bij de omleidingsroute bijna een maand langer dan de met het primaire besluit vergunde periode. Verzoekster 3 kondigt tot slot aan een schadeclaim te zullen indienen nadat de wegafsluiting weer is opengesteld.
6. Verweerder heeft in reactie hierop ter zitting onder meer verklaard dat vanwege de spoed waarmee op de door de derde-partij gevraagde wegafsluiting moest worden beslist, niet bij belanghebbenden is geïnventariseerd welke belangen er spelen. Verweerder heeft aan de belangen zelf invulling gegeven, waarna een afweging is gemaakt. Daarbij is vooral gekeken naar de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid. Verzoeksters zijn allemaal bereikbaar, zij het via een omweg. Vanwege de spoed is voor deze oplossing gekozen in plaats van voor een verkeersbesluit. De bekendmaking is volgens verweerder niet vlekkeloos verlopen gelet op de wisselende termijnen die zijn genoemd. Ook had bekendmaking waarschijnlijk ook via elektronische weg gemoeten, aldus verweerder.
7. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verzoeksters als belanghebbenden bij het primaire besluit kunnen worden aangemerkt en of hun verzoeken ontvankelijk zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster 1, als huurster van het pand waarin verzoekster 2 een supermarkt exploiteert, een belang heeft dat voortvloeit uit het belang van verzoekster 2. Dit belang is gelet hierop aan te merken als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken is. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van verzoekster 2, verzoekster 3 en de door verzoekster 3 vertegenwoordigde ondernemingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij een rechtstreeks belang bij het primaire besluit lijken te hebben. Verder gaat de voorzieningenrechter wat betreft de ontvankelijkheid van de door verzoekster 3 vertegenwoordigde bedrijven er vooralsnog van uit dat verzoekster 3 mede namens die bedrijven bezwaar heeft gemaakt en dat de door die bedrijven afgegeven volmachten bevoegd zijn afgegeven. Op dit moment is alleen ten aanzien van de in deze procedure afgegeven volmacht van Atelier ’t Gooi niet vast te stellen of deze bevoegd is afgegeven, omdat uit het uittreksel uit het handelsregister niet kan worden afgeleid wie de eigenaar is van Atelier ’t Gooi. De voorzieningenrechter gaat echter gelet op het voorlopige karakter van deze procedure uit van een bevoegd afgegeven volmacht. Verweerder zal bij het nemen van de beslissing op bezwaar moeten beoordelen of en namens wie het bezwaar van verzoekster 3 mede is ingediend en of daarvoor in de bezwaarprocedure bevoegde volmachten zijn afgegeven. Nu het verzoek van verzoekster 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, moet hierna onder verzoeksters worden verstaan: verzoeksters 2, verzoekster 3 en de door verzoekster 3 vertegenwoordigde bedrijven.
8. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verzoeksters een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening. Het belang dat verzoeksters hebben gesteld betreft alleen een financieel belang. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1463) vormt een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan echter anders zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij door het betreffende besluit in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren. Verzoeksters hebben in dit geval wel gesteld dat zij door het primaire besluit omzetverlies lijden, maar hebben dit verder niet met stukken onderbouwd. Zij hebben ook geen andere financiële gegevens overgelegd waarmee de financiële situatie van hun onderneming inzichtelijk wordt gemaakt. Verzoeksters hebben derhalve niet aannemelijk gemaakt dat bij het in stand laten van het primaire besluit een financiële noodsituatie zal ontstaan. Ook hebben zij anderszins niet toegelicht waarin het spoedeisend belang van de gevraagde voorziening is gelegen. De stelling van verzoeksters 2 dat zij gehouden is er alles aan te doen om schade te beperken, is hiervoor onvoldoende. Met de verzoeken is daarom geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt. 9. De voorzieningenrechter neemt hierbij voorts in aanmerking dat, hoewel aan het primaire besluit de nodige gebreken lijken te kleven, verzoeksters ook hieraan geen spoedeisend belang kunnen ontlenen omdat de gebreken herstelbaar lijken. Zo kan verweerder in de beslissing op bezwaar nader duiden op welk onderdeel van artikel 2.1.4.1 van de APV de wegafsluiting berust ofwel alsnog conform artikel 37 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) een verkeersbesluit nemen. Dat de wegafsluiting en de daarbij geplaatste tijdelijke bebording volgens verweerder onder artikel 34, aanhef en onder a, van het Babw vallen en op grond van artikel 35 van het Babw geen verkeersbesluit nodig is, volgt de voorzieningenrechter niet. Voor zover het primaire besluit al op stel en sprong moest worden genomen laat dit onverlet dat verweerder gelet op de duur van de wegafsluiting alsnog een verkeersbesluit had kunnen nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ook de gebrekkige bekendmaking van het primaire besluit en de daarin genoemde wisselende data voor de wegafsluiting kan herstellen, bijvoorbeeld door alsnog toe te lichten of de publicatie op 29 juni 2017 een gewijzigd besluit betreft dan wel een rectificatie van het primaire besluit. De stelling van verzoekster 2 dat het besluit vanwege de gebrekkige bekendmaking niet in werking is getreden volgt de voorzieningenrechter niet. Hoewel elektronische publicatie gelet op de Verordening op de elektronische publicatie wel aangewezen was, doet het feit dat dit niet is gebeurd er niet aan af dat het primaire besluit verzoeksters allen wel heeft bereikt, zoals verzoekster 2 ter zitting ook heeft erkend. Daarom kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de conclusie worden getrokken dat het primaire besluit niet in werking is getreden. Ten aanzien van de stellingen van verzoeksters omtrent het ontbreken van een inzichtelijke belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter dat ook dit in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
10. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er geen spoedeisend belang is bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoekster 2 en verzoekster 3 daarom af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.