ECLI:NL:RBMNE:2017:4691

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
16-5288-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet tijdig nemen van besluit op verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

Op 11 september 2017 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van 3 april 2017. In die uitspraak was het beroep van de geopposeerden, [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2], tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gegrond verklaard. De rechtbank had bepaald dat de opposant binnen vier weken na de uitspraak moest beslissen en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag zou verbeuren bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-. De opposant heeft verzet aangetekend, stellende dat de zaak niet vereenvoudigd had mogen worden afgedaan en dat de proceskostenveroordeling te hoog was gewogen.

Tijdens de zitting op 8 september 2017 heeft de opposant zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen zitting nodig was. Hij betoogde dat er onduidelijkheid bestond over de termijn waarbinnen een besluit genomen kon worden en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de redenen om de proceskosten niet te vergoeden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant niet voldoende had onderbouwd waarom een zitting noodzakelijk was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de uitspraak van 3 april 2017 in stand kon blijven.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de opposant niet had meegewerkt aan het bereiken van overeenstemming over een opschorting van de beslistermijn, wat volgens de wetgeving een belangrijke factor is bij de beoordeling van de proceskosten. De rechtbank heeft de wegingsfactor voor de proceskosten vastgesteld op 0,5, in overeenstemming met een nieuwe interne richtlijn, en heeft geoordeeld dat dit terecht was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/5288-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2017 op het verzet van

de Minister van Veiligheid en Justitie, opposant,

(gemachtigde: mr. C.J. Louisse).

Procesverloop

Bij uitspraak van 3 april 2017 heeft deze rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van [geopposeerde 1] en [geopposeerde 2] (verder: geopposeerden) gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 2 mei 2016, kennelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat opposant alsnog binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak diende te beslissen en dat opposant een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag dat de termijn van vier weken wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Tegen deze uitspraak heeft opposant verzet gedaan.
Opposant is in de gelegenheid gesteld op 8 september 2017 ter zitting te worden gehoord. Opposant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn geopposeerden verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan een belanghebbende tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Awb verzet doen bij de rechtbank. Indien de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart, blijft de uitspraak waartegen verzet was gedaan op grond van artikel 8:55, achtste lid, van de Awb in stand.
2. Opposant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de zaak vereenvoudigd heeft afgedaan. Opposant wijst er op dat de zaak alleen via artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden afgedaan als in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de uitkomst van de procedure. In dit geval bestaat tussen partijen verschil van mening over de haalbaarheid om op korte termijn tot een besluit te komen en over het aandeel van geopposeerden in de vertraging die de afhandeling van het verzoek heeft opgelopen. Opposant heeft daarbij een beroep gedaan op de nieuwe artikelen 15b, leden 1 en 3 Wob. De rechtbank kon volgens opposant niet weten op welke termijn opposant een besluit kon nemen. De rechtbank heeft verder onvoldoende aandacht besteed aan de aangevoerde redenen om opposant niet te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, aldus opposant.
3. Op grond van artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb is bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit het uitgangspunt dat uitspraak wordt gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Anders dan opposant heeft betoogd heeft de rechtbank ook in deze zaak een zitting niet nodig hoeven achten. Dat de beslistermijn was overschreden en dat nog steeds niet op het verzoek was beslist stond immers niet ter discussie. Verweerder had zelf ook reeds de volledige dwangsom vanwege het overschrijden van de beslistermijn toegekend. Het beroep was derhalve kennelijk gegrond. Wel resteerde vervolgens de vraag binnen welke termijn verweerder alsnog op het verzoek diende te beslissen. Partijen hebben hun standpunten daarover schriftelijk naar voren gebracht. Opposant had daarbij een beroep gedaan op artikel 15b, eerste lid, van de Wob, en gevraagd om een ruimere termijn te geven om te beslissen vanwege de omvang van het verzoek. De rechtbank wijst er op dat bij een beroep op artikel 15b, eerste lid, van de Wob het aan het bestuursorgaan is om te onderbouwen hoeveel tijd het nodig denkt te hebben om op het verzoek te beslissen (
Kamerstukken II2014/15, 34 106, nr. 3, p. 5). Niet valt in te zien waarom verweerder ten tijde van het indienen van het verweerschrift, te weten 9 maanden na het indienen van verzoek, nog geen onderbouwing kon geven van de termijn die het nog nodig dacht te hebben. De rechtbank kan niet volgen dat vanwege het niet noemen in het verweerschrift van de volgens opposant nog benodigde tijd, de rechtbank een zitting had moeten arrangeren om opposant alsnog die mogelijkheid te bieden. Bovendien is de rechtbank tegemoetgekomen aan het verzoek van opposant om uit te gaan van een ruimere beslistermijn door in plaats van de standaardtermijn van twee weken (conform artikel 8:55, eerste lid, van de Awb) opposant – terwijl ten tijde van de uitspraak al elf maanden waren verstreken – nogmaals vier weken de tijd te geven om alsnog op het verzoek te beslissen.
4. De rechtbank is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 15b, derde lid, onder a, van de Wob en opposant terecht heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht. Op grond van dit artikel kan de rechtbank besluiten het bestuursorgaan niet te veroordelen in het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten indien de indiener van het beroepschrift, gelet op de omvang van het verzoek, onvoldoende heeft meegewerkt aan het bereiken van overeenstemming over een opschorting van de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onderdeel a, van de Awb. In de memorie van toelichting bij artikel 15b, derde lid, van de Wob (
Kamerstukken II2014/15, 34 106, nr. 3, p. 6) staat: “Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, onderdeel a, van de Awb kan de beslistermijn worden opgeschort voor zover de verzoeker daarmee instemt. Bij omvangrijke verzoeken op grond van de Wob waarbij de wettelijke beslistermijn te kort blijkt, ligt het dan ook primair op de weg van het bestuursorgaan en de verzoeker om in onderling overleg te komen tot een bij het verzoek passende beslistermijn. Het bestuursorgaan zal dit overleg binnen de wettelijke beslistermijn moeten initiëren.” Nog daargelaten dat opposant in dit geval pas na het verstrijken van de beslistermijn voor het eerst aan geopposeerden heeft gevraagd om in te stemmen met een later besluit, kan het eenmalig voorstellen van een latere datum om te beslissen niet worden aangemerkt als het initiëren van een overleg om te komen tot een passende beslistermijn. Dat er nadien omstandigheden zijn geweest waardoor de besluitvorming langer op zich heeft laten wachten, zoals het indienen van een uitgebreide zienswijze, speelt naar het oordeel van de rechtbank geen rol bij de vraag of geopposeerden hebben meegewerkt aan het bereiken van overeenstemming over een opschorting van de beslistermijn. De rechtbank is daar in de uitspraak van 3 april 2017 dan ook terecht aan voorbij gegaan.
5. Opposant heeft zicht subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank is uitgegaan van een te hoge wegingsfactor bij het berekenen van de hoogte van de proceskosten. De rechtbank heeft een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. Volgens opposant wordt bij beroepen tegen het niet tijdig beslissen standaard een wegingsfactor van 0,25 gehanteerd. Zoals de rechtbank reeds ter zitting heeft meegedeeld, is naar aanleiding van een nieuwe interne richtlijn van de commissie rechtseenheid bestuursrecht terecht de wegingsfactor 0,5 gehanteerd, zodat de rechtbank daar terecht van is uitgegaan.
6. Gelet op het voorgaande is het verzet ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak van
3 april 2017 in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, rechter, in aanwezigheid van U.J. Kalloe-Ramjiawan, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.