ECLI:NL:RBMNE:2017:5002

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 september 2017
Publicatiedatum
5 oktober 2017
Zaaknummer
6157560 UE VERZ 17-301 KG/31466
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren en ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid

In deze zaak verzoekt de stichting Hogeschool Utrecht (HU) om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die sinds 2007 als hogeschooldocent in dienst is. De reden voor het verzoek is dat [verweerder] niet voldoet aan de opleidingseisen, specifiek het niet behalen van zijn masterdiploma, wat leidt tot disfunctioneren en ongeschiktheid voor de functie. De procedure begint met een verzoekschrift van HU op 14 juli 2017, gevolgd door een verweerschrift van [verweerder] op 4 september 2017. De mondelinge behandeling vindt plaats op 15 september 2017. Tijdens de procedure wordt duidelijk dat [verweerder] sinds 2008 bezig is met een masteropleiding, maar deze niet tijdig heeft afgerond, ondanks meerdere beoordelingsgesprekken en afspraken over de voortgang. De kantonrechter oordeelt dat er sprake is van wanprestatie aan de zijde van [verweerder], omdat hij de gemaakte afspraken niet is nagekomen. De kantonrechter concludeert dat [verweerder] ongeschikt is voor de functie en dat herplaatsing niet mogelijk is. Het verzoek van HU tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt ingewilligd, met een transitievergoeding van € 18.074,79 voor [verweerder]. De arbeidsovereenkomst eindigt op 1 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6157560 UE VERZ 17-301 KG/31466
Beschikking van 29 september 2017
inzake
de stichting
Hogeschool Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen HU,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. G.M. Gerdes,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand N.V..

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van HU, ter griffie ingekomen op 14 juli 2017;
  • het verweerschrift van [verweerder] van 4 september 2017;
  • de akte met producties van HU van 8 september 2017;
  • de akte met producties van [verweerder] van 8 september 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 september 2017. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [1968] , is sinds 7 november 2007 in dienst van HU, laatstelijk als hogeschooldocent niveau 2. De arbeidsovereenkomst geldt als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Het salaris bedraagt laatstelijk € 4.661,12 bruto per maand, exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
2.2.
Uit hoofde van een tussen partijen gesloten studieovereenkomst is [verweerder] in november 2008 gestart met een masteropleiding bij de NCOI. In deze studieovereenkomst is bepaald dat [verweerder] de masteropleiding in beginsel dient af te ronden in het laatste kwartaal van 2010. Verder is opgenomen dat de studiekosten voor rekening van de HU zouden komen en dat [verweerder] een vrijstelling zou ontvangen voor 420 uren.
2.3.
Op 29 juni 2010 heeft er een beoordelingsgesprek plaatsgevonden tussen partijen. Tijdens dit gesprek is aangegeven dat [verweerder] per onderdeel van zijn masterstudie coaching nodig heeft. Als vervolg daarop heeft [verweerder] 3 coaching-gesprekken gekregen.
2.4.
Op 7 juni 2011 heeft er wederom een beoordelingsgesprek plaatsgevonden tussen partijen. Tijdens dit gesprek is geconstateerd dat het [verweerder] - door onvolkomenheden bij het NCOI – niet is gelukt om zijn scriptie in mei af te ronden. Daarom hebben partijen afgesproken dat [verweerder] zijn scriptie in juli 2011 inlevert en dat de verdediging in september 2011 zal plaatsvinden.
2.5.
Op 12 september 2011 hebben partijen opnieuw met elkaar gesproken en hebben zij afgesproken dat [verweerder] voor 1 januari 2012 een planning voor de afronding van zijn masterscriptie aanlevert en daarbij aangeeft welke hulp hij nodig heeft. Indien [verweerder] de masteropleiding afrondt voor 1 juli 2011, zal hij met een uitstekend worden beoordeeld.
2.6.
Op 19 juni 2012 is tijdens een beoordelingsgesprek geconstateerd dat het [verweerder] niet is gelukt om zijn masteropleiding af te ronden, omdat het onderwerp niet boeiend was en omdat het door veranderingen binnen de faculteit moeilijk was om het onderwerp aan te houden. Ook maakten privékwesties het moeilijk om energie en aandacht aan de scriptie te geven.
2.7.
Op 12 juni 2013 heeft een beoordelingsgesprek tussen partijen plaatsgevonden waarin [verweerder] wegens het niet nakomen van de afspraken over het behalen van de masteropleiding met een onvoldoende is beoordeeld. In het gespreksverslag is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)”
De eindscriptie, waaraan [verweerder] in oktober 2012 opnieuw is begonnen, is helaas niet dit collegejaar afgerond. Vergeleken met collega’s binnen de FEM is [verweerder] de afgelopen jaren in ruimte mate door de organisatie gefaciliteerd dus het initiatief om het af te ronden ligt bij [verweerder] .
(…)”
2.8.
In een hoofdlijnenakkoord tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) en de HBO Raad is afgesproken dat steeds meer docenten dienen te beschikken over een mastertitel. HU heeft naar aanleiding van voornoemd hoofdlijnenakkoord in september 2013 een professionaliseringsplan opgesteld. Hierin is bepaald dat iedere docent in 2017 een mastergraad heeft of bezig is met het verwerven van een mastergraad. Ook heeft HU in maart 2014 een strategisch document opgesteld, genaamd ‘HU2020’. Hierin is vermeld dat alle docenten in 2020 dienen te beschikken over een mastergraad. Daarnaast volgt uit het ‘Toetsbeleid 2014’ van HU dat alle examinatoren vanaf 2016/2017 moeten beschikken over masterniveau.
2.9.
Op 5 maart 2014 heeft er wederom een beoordelingsgesprek tussen partijen plaatsgevonden. In het gespreksverslag is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
[verweerder] heeft de weekends en vrije dagen die 10 maart jl. in zijn agenda zijn aangekruist onvoldoende gebruikt voor zijn scriptie. Hij geeft aan de scriptie as. zomer te gaan schrijven. Het resultaat is dat de MBA niet, conform afspraak, as. zomer afgerond is.
(…)
Eindbeoordeling
[verweerder] functioneert goed als docent, SLB’er, programmaleider, ontwikkelaar en in de afstudeercommissie BA.
Het grote actiepunt, dat een schuivend iets lijkt, is het schrijven van de scriptie en daarmee behalen van de master.
(…)
Binnen de HU is deze ambitie per faculteit vertaald en om dat op andere faculteiten de norm nog lang niet gehaald zal worden, en bij de FEM dit wel haalbaar lijkt, is tussen de FEM en de CvB afgesproken in het managementcontract dat 96,7 % master per 1-1-2015 gerealiseerd moet zijn.
Voor [verweerder] betekent dit dat hij zijn master op 1-1-2015 gehaald moet hebben. Dit zal als resultaatsafspraak opgenomen worden in de RGE-cyclus van 2014-2015. Het niet behalen van de master op 1-1-2015 resulteert in een overall onvoldoende beoordeling in 2014-2015. Dit zal arbeidsrechtelijke gevolgen hebben. Hierbij is de gedachte: Medewerker is niet meer geschikt voor de functie. Er zal gekeken worden naar een andere functie waar de mastereis niet voor gesteld wordt, demotie met inlevering van salaris en financiële boete voor de gemakte opleidingskosten. Indien een andere functie niet aanwezig is, dan zal ontslag het vervolg kunnen zijn.
(…)”
2.10.
Op 9 juli 2014 heeft HU een e-mail gestuurd naar [verweerder] , waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
“(…)
Het niet behalen van de master vóór 1 juli 2015 resulteert in een overall onvoldoende beoordeling in 2014-2015. Gezien de lange tijd en ruime faciliteiten die je gekregen hebt om je master te kunnen behalen en de vele keren dat we jou
hier op aangesproken hebben, hebben we er na 1 juli 2015 geen vertrouwen meer in dat je je master daarna nog wel gaat halen. Dit heeft als consequentie dat je een overstap zult moeten maken naar een andere functie intern waar de mastereis niet voor geldt of een functie extern zult moeten zoeken.
(…)”
2.11.
Op 6 oktober 2014 heeft HU een managementcontract gesloten met de Faculteit Economie & Management (hierna: FEM). Hierin is afgesproken dat 100% van alle docenten een mastergraad moet hebben.
2.12.
Op 9 oktober 2014 hebben partijen opnieuw met elkaar gesproken. HU heeft de inhoud van dit gesprek bij brief van 31 oktober 2014 aan [verweerder] bevestigd. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Jij bent in november 2008 gestart met je mastertraject en hebt daarvoor de benodigde faciliteiten ontvangen van de HU in tijd en geld. Helaas is het je de afgelopen jaren nog niet gelukt om je master af te ronden. (…) De redenen die je hiervoor aangeeft, zijn zowel privé- als werkgerelateerd. (…)
Als het NCOI op grond van de voortgang eind juni 2015 inschat dat het niet gaat lukken om de scriptie 10 september 2015 in te leveren, betekent dit dat je een overall onvoldoende beoordeling zult krijgen. (…) Gezien de lange tijd en faciliteiten die je gekregen hebt om je master te kunnen behalen en de vele keren dat we jou hier op aangesproken hebben, hebben we er geen vertrouwen meer in dat je je master nog wel gaat halen. Dit heeft als consequentie dat we dan in gesprek gaan over een overstap naar een eventuele andere functie intern waar de mastereis niet voor geldt (indien beschikbaar) of dat je een functie extern zult moeten zoeken. Als dit het geval is, zullen we hiervoor bepaalde tijdsafspraken maken en je begeleiding aanbieden bij het zoeken naar een nieuwe functie. (…)
Tijdens het gesprek liepen de emoties bij je hoog op. Dit gebeurde ook in eerdere gesprekken met je leidinggevende. Je maakt je druk over allerlei zaken op het werk en over verschillende collega’s. hierdoor uit je je op een manier die niet past bij een professionele houding en laat je gedrag zien dat niet acceptabel is. Om hier op een andere manier mee om te gaan en een verdere escalatie hiervan te voorkomen, bieden we je coaching aan. We willen je voor je eigen welbevinden en voor je toekomst als medewerker van de HU met klem aanraden om hier gebruik van te maken.
(…)”
2.13.
Op 9 juli 2015 en 29 juni 2016 heeft [verweerder] wederom een onvoldoende beoordeling gekregen van HU wegens het niet afronden van zijn masterscriptie. Bij de beoordeling op 29 juni 2016 heeft HU daarnaast – voor zover van belang – het volgende aangegeven:
“(…)
We zijn nu een studiejaar verder en ik moet helaas vaststellen dat de master nog niet is afgerond, hoewel wij 200 uur hadden gereserveerd in jouw formatie om dit wederom op te pakken. Dit heeft mij doen besluiten, op basis van afspraken, opnieuw een onvoldoende te geven. Aan deze 2e onvoldoende worden consequenties verbonden. Er zullen afspraken worden gemaakt over het vinden van alternatieven binnen of buiten de HU, aangezien je zonder master niet ingezet zal kunnen blijven als docent. Je hebt ondertussen een uitnodiging van mij ontvangen om hierover samen in gesprek te gaan, in het bijzijn van onze HR-adviseur [HR-adviseur] .
(…)”
2.14.
Op 31 januari 2017 hebben partijen een gesprek gevoerd. Dit gesprek heeft HU in haar brief van 1 februari 2017 aan [verweerder] bevestigd. HU heeft daarnaast in haar brief – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
We hebben vandaag de volgende afspraken gemaakt:
  • Je wordt per 1 februari 2017 volledig vrijgesteld van werkzaamheden en kan alle tijd gebruiken om je master af te ronden.
  • Je rondt je studie af voor 1 juni aanstaande. Op grond van een eerdere indicatie van de openstaande studiebelasting is dit een realistische planning.
  • Je behoudt je salaris en overige emolumenten, met uitzondering van de reiskostenvergoeding.
  • Wanneer je verdere ondersteuning vanuit de HU wenst, geef je dat tijdig aan. Gedacht kan worden aan coaching of iemand die meeleest bij het opstellen van de masterscriptie.
  • Wanneer je vóór 1 juni 2017 je masterdiploma behaalt, blijf je in dienst bij de HU in de functie van Hogeschooldocent 2.
  • Mocht het ondanks deze facilitering toch niet lukken om de master vóór 1 juni 2017 af te ronden, dan gaan we in gesprek over de arbeidsrechtelijke consequenties van het niet nakomen van deze afspraak.
  • We maken een vervolgafspraak in de tweede helft van mei om de voortgang te bespreken.
  • Je geeft tijdig bij mij aan wanneer er onverhoopt omstandigheden zijn die een tijdige afronding van jouw master in het geding brengen.
  • Op jouw verzoek heb ik toegezegd de kosten van je studie voor rekening van de HU te nemen, met inachtneming van de beleidsregels m.b.t. studievoortgang.
(…)”
2.15.
Op 7 februari 2017 zijn partijen overeengekomen dat [verweerder] uiterlijk 17 februari 2017 een onderzoeksvoorstel naar HU zou sturen. [verweerder] heeft voornoemd onderzoeksvoorstel uiteindelijk op 2 maart 2017 naar HU gestuurd. HU heeft het onderzoeksvoorstel diezelfde dag afgekeurd, omdat het onderzoek een te lange looptijd had en omdat [verweerder] vertrouwelijke informatie van HU zonder toestemming van laatstgenoemde in zijn onderzoek heeft gebruikt.
2.16.
Op 11 mei 2017 heeft er een studievoortgangsgesprek tussen partijen plaatsgevonden waarin is geconstateerd dat [verweerder] zijn masteropleiding niet op 1 juni 2017 zal afronden. HU heeft [verweerder] daarop uitgenodigd om binnen 2 weken aan te tonen dat hij zijn masteropleiding alsnog op zeer korte termijn kon afronden, hetgeen [verweerder] niet heeft gedaan.
2.17.
Op 26 juni 2017 heeft HU in een gesprek met [verweerder] aangegeven dat [verweerder] als gevolg van het niet nakomen van de gemaakte afspraken ontheven zal worden uit zijn functie. Ook heeft HU aangegeven dat zij op dat moment geen andere, passende functies heeft voor [verweerder] . Bij brief van 28 juni 2017 is het gesprek aan [verweerder] bevestigd. In deze brief is – voor zover van belang – vermeld:
“(…)
In ons gesprek maak je, soms op felle toon, diverse verwijten aan de organisatie en aan collega’s. (…) Ik wijs je er nogmaals op dat er ook in algemene zin professioneel gedrag van je mag worden verwacht en daar hoort bij dat je geen schadelijke uitlatingen zal doen jegens je werkgever.
Ik constateer dat het aan een professionele houding op meerdere momenten ontbreekt en heb je daar ook eerder op aangesproken (…)
(…)
Concreet geef je aan dat je zelfmoord overweegt, dat je mijn naam zult noemen in je afscheidsbrief en dat familie en vrienden mij dan weten te vinden. [HR-adviseur] merkt op dat hij deze opmerking een dreigement vindt, maar volgens jou is dit slechts een mededeling.
Aan het einde van het gesprek heb ik voor een derde keer alle hulp aangeboden die nodig zou kunnen zijn, je blijft dit afwijzen.
(…)”

3.Het verzoek

3.1.
HU verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk te ontbinden op grond van:
  • artikel 7:686 BW (primair);
  • artikel 7:669 lid 3 sub d BW (subsidiair);
  • artikel 7:669 lid 3 sub e BW (meer subsidiair);
  • artikel 7:669 lid 3 sub g BW (nog meer subsidiair) en;
  • artikel 7:669 lid 3 sub h BW (uiterst subsidiair);
met inachtneming van artikel 7:671b lid 8 onder b BW en met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten. Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW ligt herplaatsing volgens HU niet in de rede.
3.2.
HU heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende aangevoerd.
Tussen partijen is afgesproken dat [verweerder] aanvankelijk in 2010 zijn masterdiploma zou behalen. Vervolgens is deze datum meermaals verschoven en is de uiteindelijke deadline van 1 juni 2017 niet gehaald door [verweerder] . Daarom is [verweerder] ernstig toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de in de arbeidsovereenkomst gemaakte afspraken, zodat deze arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden.
Daarnaast is [verweerder] ongeschikt voor het verrichten van de bedongen arbeid. Zo mag hij sinds 26 augustus 2016 geen examinator meer zijn, geen toetsen meer opstellen, geen cijfers meer invoeren en niet meer werken als afstudeerbegeleider. Gelet op de aangeboden begeleiding en ondersteuning is de ongeschiktheid van [verweerder] niet het gevolg van onvoldoende zorg voor scholing en heeft dit ook niets van doen met arbeidsongeschiktheid of gebreken van [verweerder] . Voorts is herplaatsing van [verweerder] niet mogelijk, omdat dit in de gegeven omstandigheden niet in de rede ligt en omdat hiertoe geen mogelijkheden zijn.
Ook is geen sprake van een opzegverbod. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, geldt dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst daarmee geen verband houdt.
[verweerder] heeft ook zich meermaals negatief uitgelaten over HU, kwam diverse malen niet opdagen bij gesprekken en bemoeit zich met andermans zaken. Tijdens het ontslaggesprek was er sprake van dreigementen.
Tot slot stelt HU zich op het standpunt dat op grond van de toepasselijke cao HBO een opzegtermijn van 4 maanden geldt, maar dat een kortere opzegtermijn geëigend is wegens het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . In het verlengde hiervan kan [verweerder] ook geen aanspraak maken op een transitievergoeding.

4.Het verweer

4.1.
[verweerder] stelt zich primair op het standpunt dat er geen redelijke grond bestaat voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verzoekt om toekenning van een bedrag van
€ 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding wegens aantasting van de eer en de goede naam. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, verzoekt [verweerder] de kantonrechter om:
  • toekenning van een transitievergoeding van € 18.074,79;
  • toekenning van een billijke vergoeding van € 1.500.000,00;
  • doorbetaling van zijn salaris van € 4.661,12 tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd;
  • bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de geldende opzegtermijn zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van deze beschikking;
  • te bepalen dat [verweerder] geen terugbetaling van de studiekosten is verschuldigd;
  • HU te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde vergoedingen vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de voldoening;
  • HU te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[verweerder] legt aan zijn verweer – voor zover van belang – het volgende ten grondslag.
[verweerder] ziet niet in waarom het behalen van een masterdiploma een vereiste is voor de uitoefening van zijn functie. Hij is een uitstekend docent en is geliefd onder studenten. Daarom is [verweerder] het er niet mee eens dat het niet hebben van een mastertitel heeft geleid tot een onvoldoende beoordeling.
[verweerder] heeft daarnaast de ruimte en mogelijkheden die hij van HU kreeg ook ten volle benut. Hij heeft diverse opdrachten ingeleverd, maar die werden telkens afgekeurd door HU. Ook was het behalen van de master niet mogelijk binnen de door HU gestelde termijn, omdat dit het onderzoek van [verweerder] zou aantasten. Daarom is er geen sprake van wanprestatie.
Ten aanzien van de overige gronden geldt dat dit geen zelfstandige gronden zijn, maar slechts voortborduren op het niet afronden van de masteropleiding door [verweerder] . Ook is er geen sprake van negatieve uitlatingen en een onjuiste omgang met collega’s. [verweerder] heeft weliswaar feedback gegeven aan HU en haar medewerkers, maar hij ziet dit als opbouwende kritiek waarvan men iets kan leren.
Voorts vermeldt [verweerder] dat hij wegens persoonlijke omstandigheden in de periode 2014 -2015 niet in staat was om zijn masteropleiding af te ronden. Hij is daarom met NCOI overeengekomen dat hij zijn master in 2018 kan afronden. Hij voegt hier aan toe dat hij nog altijd voldoet aan de vereisten van de HU, nu hij in 2017 een masteropleiding volgt en hij deze opleiding uiterlijk in 2020 kan afronden, dit conform het beleid van HU. Daarbij is [verweerder] niet gebonden aan de afspraken tussen HU, het Ministerie van OCW en de FEM.
Ten aanzien van de herplaatsing stelt [verweerder] dat HU enkel een vacaturelijst heeft overgelegd met daarop functies waarvoor [verweerder] niet geschikt zou zijn. HU heeft dit verder niet onderbouwd. Ook heeft HU niet aangetoond dat zij heeft getracht om een externe functie voor [verweerder] te vinden.

5.De beoordeling

5.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van HU is dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van een redelijke grond als vermeld in lid 1 van dat artikel. Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW dient de kantonrechter te onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan, en – daarmee – of deze redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
5.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is vast komen te staan dat er geen opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt.
5.3.
Over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, wordt het volgende overwogen.
Wanprestatie
5.4.
Primair voert HU aan dat er aan de zijde van [verweerder] sprake is van tekortkoming in de nakoming van zijn verplichtingen uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, omdat [verweerder] de afspraken omtrent het behalen van zijn masteropleiding niet is nagekomen. Dit betoog wordt niet door de kantonrechter gevolgd. Voor toewijzing van een verzoek tot ontbinding op grond van wanprestatie is vereist dat sprake is van een ernstige (in de zin van verwijtbare) vorm van wanprestatie die zodanige van aard is dat zij het ingrijpende gevolg van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, in beginsel met terugwerkende kracht tot de dag van de wanprestatie, kan rechtvaardigen. Bij dit uitgangspunt is deze ontbinding veeleer op een lijn te stellen met een beëindiging van de dienstbetrekking wegens een dringende reden. (HR 20 april 1990, NJ 1990, 702). Gesteld noch gebleken is dat er in het onderhavige geval sprake is van een dringende reden voor beëindiging van de dienstbetrekking. Dit betekent dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet op de primaire grond zal worden ingewilligd.
Ongeschiktheid voor de functie
5.5.
Vervolgens stelt HU dat [verweerder] wegens het niet behalen van zijn masterdiploma ongeschikt is tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken. HU heeft vastgesteld dat [verweerder] niet voldoet aan de redelijkerwijs door haar te stellen eisen, met als gevolg dat [verweerder] geen examinator meer mag zijn, geen toetsen meer mag opstellen, geen cijfers meer mag invoeren en niet meer mag werken als afstudeerbegeleider.
5.6.
De kantonrechter stelt voorop dat ontbinding op deze grond slechts mogelijk is als niet alleen voldoende is komen vast te staan dat sprake is van disfunctioneren, maar ook is voldaan aan de wettelijke vereisten dat HU [verweerder] tijdig daarvan in kennis heeft gesteld, hem in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren en de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg van HU voor scholing of voor de arbeidsomstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub d BW). Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn geworden dat herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk is (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.7.
HU heeft toegelicht dat ten aanzien van het functioneren van [verweerder] gedurende de jaren twee aspecten steeds terugkeren: hij komt de afspraken omtrent het afronden van de masteropleiding niet na en hij laat zich regelmatig negatief uit over zijn leidinggevende en/of HU, hetgeen niet past bij een professionele houding en niet acceptabel is.
De kantonrechter is van oordeel van HU voldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] wegens het niet behalen van zijn masterdiploma niet geschikt is voor de uitoefening van zijn functie als docent. Hoewel [verweerder] het verweer voert dat hij een uitstekend docent is en geliefd is onder studenten en daarom zijn functie kan uitoefenen, miskent hij dat het niet behalen van zijn masterdiploma inhoudt dat hij de onder r.o. 5.5. genoemde werkzaamheden – conform het beleid van HU en de daarover gemaakte afspraken met het Ministerie – niet mag uitvoeren. Deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van de kantonrechter essentieel om de functie van docent te kunnen uitoefenen. Het niet behalen van een masterdiploma heeft daarnaast ertoe geleid dat HU [verweerder] op 12 juni 2013, 5 maart 2014, 9 juli 2014, 9 juli 2015 en 29 juni 2016 heeft beoordeeld met een onvoldoende. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiermee voldoende vast komen te staan dat er sprake is van disfunctioneren van [verweerder] . Van ziekte of gebreken aan de zijde van [verweerder] is geen sprake.
5.8.
Ten aanzien van de wettelijke vereisten van artikel 7:669 lid 3 sub d BW geldt het volgende. HU heeft tijdens het beoordelingsgesprek van 5 maart 2014 voor het eerst aan [verweerder] medegedeeld dat het niet behalen van zijn masterdiploma ertoe zal leiden dat hij ongeschikt zal zijn voor de uitoefening van zijn functie, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat HU [verweerder] tijdig hiervan in kennis heeft gesteld. Ook na 5 maart 2014 heeft HU nog diverse malen naar [verweerder] gecommuniceerd, zowel mondeling als schriftelijk, dat het niet behalen van zijn masterdiploma ertoe zal leiden dat hij een overstap moet maken naar een andere functie.
5.9.
Daarnaast heeft HU [verweerder] in de periode na 5 maart 2014 tot heden voldoende mogelijkheden heeft geboden om zijn masteropleiding af te ronden om zo werkzaam te kunnen blijven als docent. HU heeft [verweerder] ruimschoots de tijd gegeven om zijn masterscriptie af te ronden door meermaals een nieuwe deadline te stellen. Ook heeft HU alle opleidingskosten voor haar rekening genomen. [verweerder] heeft als verweer gevoerd dat hij wegens persoonlijke omstandigheden vanaf 2014 niet in staat is geweest om de masteropleiding af te ronden. Ook heeft [verweerder] diverse opdrachten voor zijn masterscriptie ingeleverd bij HU, maar deze opdrachten werden telkens afgekeurd.
Dit verweer wordt door de kantonrechter verworpen en wel om het volgende. Partijen zijn immers in beginsel overeengekomen dat [verweerder] de masteropleiding in 2010 diende af te ronden. Niet valt in te zien waarom omstandigheden vanaf 2014 ertoe hebben geleid dat [verweerder] de masteropleiding in de periode 2010-2014 niet heeft kunnen afronden. Daarnaast heeft [verweerder] ervoor gekozen om HU als opdrachtgever van zijn masterscriptie te benoemen. Dit houdt in dat HU gerechtigd was om nadere eisen te stellen en afspraken te maken over de inhoud en de te gebruiken informatie. Dat [verweerder] er kennelijk voor heeft gekozen om een onderwerp te kiezen dat geen goedkeuring kreeg van HU en dat hij daarnaast vertrouwelijke informatie van HU wilde gebruiken, is een omstandigheid die voor zijn risico behoort te komen. [verweerder] stelt tot slot dat de door HU gestelde termijn zo kort was dat het zijn onderzoek zou aantasten. Dit verweer snijdt geen hout nu [verweerder] al sinds 2008 bezig is met de masteropleiding en hij vanaf 2010 enkel de masterscriptie hoefde af te ronden.
5.10.
Ook is niet aan de orde dat HU onvoldoende zorg aan de scholing of de arbeidsomstandigheden heeft besteed. Zo heeft HU coaching en afstudeerbegeleiding aangeboden aan [verweerder] en heeft zij hem gedurende meerdere maanden gehele vrijstelling gegeven van zijn werkzaamheden.
5.11.
Ten aanzien van de herplaatsing heeft HU naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gesteld en onderbouwd dat dit niet behoort tot de mogelijkheden. HU heeft immers een vacature-overzicht overgelegd en per vacature aangegeven waarom dit geen passende functie is voor [verweerder] . Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat herplaatsing niet mogelijk is. Het verweer van [verweerder] dat HU niet heeft aangetoond dat zij heeft getracht om een externe functie voor hem te vinden, slaagt niet. De kantonrechter overweegt dat er voor HU in het onderhavige geval geen plicht bestond om een externe functie voor [verweerder] te vinden. Daarnaast is gesteld noch gebleken is dat [verweerder] zelf enige actie heeft ondernomen om een functie elders te verkrijgen, zodat het om die reden ook niet redelijk is dat [verweerder] dit wel van HU verwacht.
5.12.
[verweerder] voert tot slot nog als verweer dat hij nog altijd voldoet aan de mastereis nu hij nog de mogelijkheid heeft om in 2020 zijn masteropleiding af te ronden. Daarnaast is hij met NCOI overeengekomen dat hij zijn masteropleiding in 2018 kan afronden. De kantonrechter volgt dit betoog van [verweerder] niet. Niet van belang is of [verweerder] zijn masteropleiding uiterlijk in 2020 kan afronden. Hij had deze masteropleiding immers al in 2010 moeten afronden en hij is de afspraken hieromtrent telkens niet nagekomen. Voorts is het niet aan [verweerder] om met het NCOI af te spreken wanneer hij de masteropleiding uiterlijk moet afronden.
5.13.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Het verzoek wordt daarom ingewilligd. De door HU aangevoerde overige gronden voor ontbinding en de door [verweerder] verzochte immateriële schadevergoeding behoeven daarom geen bespreking meer.
5.14.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (volgens partijen bedraagt de opzegtermijn 4 maanden), waarbij – nu de ontbinding niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van HU – de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (14 juli 2017) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing (29 september 2017) in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat een termijn van minstens een maand resteert. In het onderhavige geval betekent dit dat de arbeidsovereenkomst tegen 1 december 2017 mag worden ontbonden.
5.15.
HU heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671b lid 8 sub b BW met een kortere termijn te ontbinden, omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . De kantonrechter overweegt dat het handelen van [verweerder] , gezien de wetsgeschiedenis over dit onderwerp (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3), niet te kwalificeren is als ‘ernstig verwijtbaar’. Daarom zal dit verzoek worden afgewezen.
Transitievergoeding
5.16.
[verweerder] heeft verzocht om, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat HU aan hem een transitievergoeding van € 18.074,79 verschuldigd is. HU stelt dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] en dat hij daarom op grond van 7:673 lid 7 sub c BW geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding. De kantonrechter overweegt dat onder r.o. 5.15 reeds is beslis dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] . Nu voor het overige wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7:673 BW en partijen het eens zijn over de hoogte van de transitievergoeding, te weten € 18.074,79, kan dit bedrag worden toegewezen.
Billijke vergoeding & doorbetaling van het salaris
5.17.
Voorts heeft [verweerder] verzocht hem ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst een ten laste van HU komende billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8 sub c BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het voorgaande betekent eveneens dat het verzoek van [verweerder] tot doorbetaling van zijn salaris tot aan de pensioengerechtigde leeftijd eveneens zal worden afgewezen.
Intrekking verzoek
5.18.
Nu de kantonrechter voornemens is de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van HU uit te spreken onder toekenning van een vergoeding aan [verweerder] , zal HU, conform artikel 7:686a lid 6 en 7 BW, in de gelegenheid worden gesteld om haar verzoek in te trekken.
Proceskosten
5.19.
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HU worden begroot op:
- griffierecht € 117,00
- salaris gemachtigde €
500,00(2 punten x tarief € 250,00)
Totaal € 617,00

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
stelt HU in de gelegenheid uiterlijk 13 oktober 2017 het verzoek in te trekken;
en voor het geval het verzoek niet tijdig wordt ingetrokken:
6.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
6.3.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 december 2017;
6.4.
veroordeelt HU om aan [verweerder] een transitievergoeding van € 18.074,79 bruto te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2018 tot de voldoening;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
6.6.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten aan de zijde van HU, tot deze beschikking begroot op € 617,00, waaronder € 500,00 aan salaris gemachtigde;
en voor het geval het verzoek tijdig wordt ingetrokken:
6.7.
veroordeelt HU in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] , tot deze beschikking begroot op € 500,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.G. de Weerd, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2017.