Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. In het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 2.177, eerste lid, in
samenhang bezien met de artikelen 2.176 en 9.10 van de Mediawet 2008 een bedrag van € 36.903,30 teruggevorderd van verzoekster dat in strijd met artikel 2.176 van de Mediawet 2008 niet is besteed aan het verzorgen van media-aanbod. Daarnaast heeft verweerder besloten de volledige tekst van dit primaire besluit, veertien dagen na de voorgeschreven bekendmaking daarvan, met uitzondering van de daarin vermelde persoonsgegevens en vertrouwelijke bedrijfsgegevens, openbaar te maken door publicatie op zijn website.
3. Op 15 augustus 2017 heeft verweerder met een zogenoemd ‘Openbaarmakingsbesluit’
besloten het primaire besluit in zijn geheel openbaar te maken. Ter zitting is door beide partijen desgevraagd erkend dat dit ‘Openbaarmakingsbesluit’ geen nieuw rechtsgevolg omvat, nu het beoogde rechtsgevolg van openbaarmaking reeds met het primaire besluit tot stand is gebracht.
4. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de bezwaargronden die ten tijde van de
behandeling van dit verzoek op zitting waren ingediend, zijn gericht tegen het besluit van verweerder tot terugvordering van voornoemd geldbedrag. De gronden van het voorliggende verzoek zijn enkel gericht op schorsing van het besluit van verweerder tot openbaarmaking van het primaire besluit. Verweerder heeft medegedeeld bereid te zijn te wachten met openbaarmaking van het besluit, totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Indien de gevraagde voorziening wordt afgewezen, zal verweerder overgaan tot openbaarmaking van het besluit. Het spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven.
5. Verzoekster voert aan dat openbaarmaking van het primaire besluit op dit moment zal
leiden tot ernstige reputatieschade, bestaande uit een beeld van mogelijk wanbeleid en een niet-correcte administratie en bedrijfsvoering. Omdat openbaarmaking onomkeerbaar is en het primaire besluit is gebaseerd op onjuiste en foutieve gegevens en aannames heeft verzoekster er belang bij dat verweerder pas overgaat tot publicatie nadat op haar bezwaren in rechte is beslist. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij als toezichthouder belang heeft bij openbaarmaking vanuit een oogpunt van transparantie bij de uitvoering van zijn taken. Communicatie is daarbij van belang voor normoverdracht. Verweerder laat door middel van openbaarmaking zien wat wel en niet mag en hoe hij de wet uitlegt en toepast, als gevolg waarvan er een preventieve werking van uitgaat. Hij heeft om die reden dan ook belang bij vroegtijdige publicatie. Daarbij merkt verweerder nog op dat het primaire besluit rechtmatig en conform zijn ‘Werkwijze Communicatie Commissariaat voor de Media’(Werkwijze) is genomen, zodat verweerder aan zijn belang meer gewicht mocht toekennen dan aan dat van verzoekster.
6. De voorzieningenrechter weegt in het kader van onderhavig verzoek de belangen
van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder bij openbaarmaking, als volgt.
7. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder zijn bevoegdheid tot
openbaarmaking van het primaire besluit baseert op artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). In dit geval heeft verweerder in zijn rol als toezichthouder op grond van artikel 2.177 van de Mediawet 2008 de in 2014 gereserveerde gelden voor de verzorging van media-aanbod teruggevorderd, die in strijd met artikel 2.176 van de Mediawet 2008 in 2015 niet zijn besteed aan de doelen waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld zijn, namelijk het verzorgen van media-aanbod. Een dergelijk besluit tot terugvordering kan in beginsel naar het oordeel van de voorzieningenrechter op grond van artikel 8 van de Wob openbaar gemaakt worden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zou openbaarmaking van het onderhavige besluit, zoals dat nu voorligt, echter niet conform de Werkwijze van verweerder zijn en ook niet aansluiten bij de bedoeling van artikel 8 van de Wob. De voorzieningenrechter overweegt dat de inhoud van het primaire besluit zich niet beperkt tot informatie die feitelijk van aard en zakelijk van toon is, zoals paragraaf 1.4 van de Werkwijze voorschrijft. In het besluit wordt immers uitvoerig ingegaan op de communicatie met verzoekster en de wijze waarop die heeft plaatsgevonden. Verzoekster wordt daarbij bovendien verwijten gemaakt die niet slechts zien op de onjuiste besteding van de overgedragen reserves media-aanbod (ORMA), maar bijvoorbeeld ook op het niet tijdig overleggen van stukken. Verder is de voorzieningenrechter gebleken dat het primaire besluit veeleer de uitkomst van de financiële afwikkeling betreft dan enkel de vaststelling van de grondslag voor de terugvordering, bestaande uit het onjuist besteden van de ORMA-gelden. Dit volgt onder meer uit het besluit van verweerder om een bedrag van € 36.903,30 terug te vorderen, terwijl de onjuiste besteding volgens verweerder een bedrag van € 105.435,- beloopt. De voorzieningenrechter wijst ter illustratie op randnummer 34 van het primaire besluit, waarin wordt opgemerkt dat het bedrag dat vooruitlopend op de definitieve eindafrekening wordt teruggevorderd is gebaseerd op de door verzoekster overgelegde bankafschriften, waaruit een totaal banksaldo van € 36.903,30 volgt. Nu het besluit niet enkel –én niet feitelijk en zakelijk- de terugvordering van de ORMA betreft, rijst de vraag of openbaarmaking van dit besluit nog wel aansluit bij de bedoeling van artikel 8 van de Wob en de belangen die verweerder op grond van dat artikel stelt te hebben bij openbaarmaking. Het belang bij vroegtijdige publicatie dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter beperkt te zijn tot de terugvordering en de normoverdracht die daarvan uitgaat. Gezien het vorenstaande gaat vroegtijdige publicatie van het nu voorliggende besluit, het specifieke belang van verweerder te buiten. Vroegtijdige publicatie van het nu voorliggende besluit, dat zich niet beperkt tot een feitelijke en zakelijke weergave van de overtreding en (het bedrag van) de terugvordering, raakt bovendien des te meer de belangen van verzoekster. Het belang van verzoekster bij het voorkomen van reputatieschade gaat zwaarder wegen door de verwijten die haar worden gemaakt in het primaire besluit, en de toonzetting ervan. Het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening acht de voorzieningenrechter in het onderhavige geval dan ook zwaarwegender dan het belang van verweerder bij openbaarmaking.
8. Gelet op de thans voorliggende stukken kan het besluit van verweerder tot
terugvordering van de ORMA-gelden rechtmatig zijn, maar komt de voorzieningenrechter gezien het voorgaande tot het oordeel dat verweerder niet tot openbaarmaking van het primaire besluit in de huidige vorm kan overgaan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1) en € 10,70 in verband met de door verzoekster gemaakte reiskosten. Het totaalbedrag aan proceskosten dat verweerder aan verzoekster dient te vergoeden bedraagt € 1.000,70.