De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft eiseres met de brief van 19 juni 2015 medegedeeld dat zij met ingang van 19 februari 2013 volgens de Wet inburgering (Wi) inburgeringsplichtig is. In deze brief staat dat eiseres voor 7 juli 2016 moet voldoen aan de inburgeringsplicht. Op 11 juli 2016 heeft verweerder aan eiseres het voornemen geuit haar op basis van de gegevens van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een boete op te leggen van € 1.250,- omdat zij niet tijdig heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Ook heeft verweerder eiseres medegedeeld wat zij kan doen indien DUO niet over alle relevante gegevens beschikt. Vervolgens heeft verweerder op 12 oktober 2016 het primaire besluit genomen en aan eiseres een boete opgelegd van € 1.250,-. Dit heeft geleid tot de onder het procesverloop beschreven besluitvorming.
Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte een boete heeft opgelegd omdat zij niet op tijd is ingeburgerd. Dat zij niet heeft gereageerd op de brief van 11 juli 2016 kan haar niet worden verweten. Zij heeft de bewuste brief vanwege haar gebrekkige Nederlands niet goed begrepen. Haar echtgenoot, die normaal gesproken de brieven leest, was in verband met een begrafenis van een familielid op dat moment in Marokko . Gezien deze omstandigheid had verweerder de termijn om in te burgeren moeten verlengen. Eiseres meent verder dat haar niet kan worden verweten dat zij het examen niet op tijd heeft gehaald. Het opleidingsinstituut Prisma Opleidingen meldt de kandidaten steeds collectief aan voor een examen en er was in het geval van eiseres geen eerdere datum beschikbaar. Eiseres verwijst in dit verband naar de verklaring van Prisma Opleidingen van 8 mei 2017 waaruit kan worden afgeleid dat zij buiten haar schuld om het examen niet op tijd heeft kunnen afleggen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiseres terecht een boete is opgelegd omdat zij niet op tijd is ingeburgerd. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding bestond de termijn om in te burgeren te verlengen. Eiseres heeft immers niet gereageerd op de brief van 11 juli 2016. Er bestond geen aanleiding om een ruimere gelegenheid tot verlenging van de termijn om in te burgeren te bieden. Die gelegenheid bestond tot 8 augustus 2016 en eiseres had daar gebruik van kunnen maken. Eiseres had bij afwezigheid van haar echtgenoot ook andere personen in haar omgeving kunnen vragen om haar de betekenis van de brief van 11 juli 2016 uit te leggen. Wat de planning van het examen door Prisma Opleidingen betreft merkt verweerder dat uit de brief van Prisma Opleidingen van 8 mei 2017 volgt dat eiseres via een collectieve aanmeldingsprocedure op 27 juni 2016 is aangemeld. Uit de brief blijkt niet dat sprake is geweest van een eerdere poging om eiseres aan te melden. Verder vindt verweerder dat eiseres zelf verantwoordelijk blijft voor het verloop van het aanmeldingsproces.
De rechtbank overweegt dat de inburgeringstermijn van eiseres afliep op 7 juli 2016. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de inburgeringstermijn had moeten verlengen. Eiseres heeft immers niet gereageerd op de brief van 11 juli 2016. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat zij bij afwezigheid van haar echtgenoot andere personen had kunnen benaderen om haar de betekenis van de brief uit te leggen. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat eiseres op 7 juli 2016 niet had voldaan aan de inburgeringsplicht. De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar betoog dat haar niet kan worden verweten dat zij niet tijdig heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Zij is immers zelf verantwoordelijk voor het tijdig afleggen van het examen. Dat zij de inschrijving voor een examen regelt via een opleidingsinstituut en het opleidingsinstituut haar niet tijdig heeft aangemeld doet hier niet aan af. Bovendien is niet gebleken dat eiseres dan wel het opleidingsinstituut eerder dan op 27 juni 2016 een poging hebben ondernomen om het examen op een eerdere datum te plannen. Gezien het voorgaande was verweerder op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi, in beginsel gehouden een boete op te leggen.
Eiseres voert verder aan dat verweerder de boete ten onrechte niet heeft gematigd. Eiseres vindt dat de boete buitenproportioneel en onevenredig is. Zij heeft de inburgeringstermijn met slechts 9 dagen overschreden. Verder heeft zij alle examens gehaald en ook geprobeerd het laatste examen voor de einddatum af te leggen. Ter zitting heeft eiseres nog gewezen op haar financiële omstandigheden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de boete te matigen. Er zijn volgens verweerder geen omstandigheden aangevoerd die daartoe aanleiding geven. Daarbij wijst verweerde erop dat de Wi geen coulancebepaling kent. De termijn voor inburgering moet een harde termijn blijven, ook al is de termijn met maar 9 dagen overschreden. De boete is daarom evenredig en proportioneel.
De rechtbank overweegt dat artikel 34 van de Wi verweerder ruimte laat om de boete op grond van aangevoerde omstandigheden lager vast te stellen dan het maximale bedrag van € 1.250,-. Uit artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt verder dat verweerder de boete dient af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en eventuele andere omstandigheden. Verweerder kan vanwege de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het bepalen van de hoogte van de boete. Ook als het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient verweerder bij de toepassing daarvan in elk geval te beoordelen of die toepassing overeenstemt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van verweerder over de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8810). De rechtbank constateert dat verweerder geen (gepubliceerd) beleid heeft over het vaststellen van de hoogte van de boete. Uit de brief van 11 juli 2016 leidt de rechtbank af dat onder meer ziekte van de betrokkene, diens partner en kind een rol kunnen spelen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Wat daar verder van zij, uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete heeft gekeken of de ernst van de gedraging van eiseres, de mate van verwijtbaarheid en eventuele andere omstandigheden die in dit geval tot matiging moeten leiden. Verweerder heeft immers slechts de ratio van de inburgeringstermijn benoemd, maar geen acht geslagen op de omstandigheid dat eiseres alle examens heeft gehaald en daarmee inspanningen heeft verricht om in te burgeren. Verweerder heeft het bestreden besluit daarom genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb (deugdelijke motivering). De beroepsgrond slaagt.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
De rechtbank overweegt dat aan eiseres terecht een boete is opgelegd. De hoogte van de boete is naar het oordeel van de rechtbank gelet op alle omstandigheden echter niet evenredig. Daarbij vindt de rechtbank met name van belang dat eiseres aantoonbaar inspanningen heeft gepleegd om in te burgeren en ook daadwerkelijk volledig is ingeburgerd. Daarnaast is sprake van een geringe overschrijding van de termijn. De financiële situatie die eiseres heeft aangevoerd vindt de rechtbank minder zwaarwegend. Daargelaten dat zij haar draagkracht niet heeft onderbouwd kan met deze omstandigheid ook nog rekening worden gehouden bij de invordering van de boete, door een betalingsregeling met verweerder overeen te komen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wi (Kamerstukken II 2005-2006, 30308, nr. 3) blijkt dat het doel van de boete het voorkomen van (nieuwe) inburgeringsachterstanden is. De rechtbank acht, gelet op alle omstandigheden, een boete van 50 % van € 1.250 in dit geval redelijk. Dit komt neer op een boete van in totaal € 625,-.
Gelet op het voorgaande voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en aan eiseres een boete op te leggen van € 625,-.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de telefonische hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).