ECLI:NL:RBMNE:2017:6131

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
UTR 17/2941
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van nationaliteit in de basisregistratie personen en de beoordeling van bewijsstukken

Op 12 december 2017 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Issa, en het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren, verweerder. Eiseres had verzocht om wijziging van haar nationaliteit in de basisregistratie personen (brp) van Syrische naar Palestijnse nationaliteit. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen, wat leidde tot een beroepsprocedure.

Eiseres was sinds 19 augustus 2015 ingeschreven in de brp met de Syrische nationaliteit, gebaseerd op een familieboekje en een Syrisch paspoort. In januari 2017 verzocht zij om correctie van haar nationaliteit, waarbij zij documenten overlegde die haar Palestijnse nationaliteit zouden onderbouwen. Verweerder baseerde zijn beslissing op het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, die oordeelde dat de overgelegde documenten niet voldeden aan de eisen van de Wet brp. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het advies van de Commissie had gevolgd en dat er geen onzorgvuldigheid in de besluitvorming was aangetoond.

De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had hoeven afwijken van het advies van de Commissie en dat eiseres niet had aangetoond dat de geregistreerde Syrische nationaliteit onjuist was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.C. Verra, in aanwezigheid van griffier mr. M.A.L. Verbruggen, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/2941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren, verweerder

(gemachtigden: M. Bakker en de R. Voigt).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om wijziging van haar persoonsgegevens in de basisregistratie personen (brp), afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en tolk, mevrouw H. Shamoun. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres staat met ingang van 19 augustus 2015 ingeschreven in de brp als [eiseres] , geboren op [1985] te [geboorteplaats] , Syrië, met de Syrische nationaliteit. Verweerder heeft haar persoonsgegevens destijds in de brp geregistreerd op basis van een familieboekje en een Syrisch paspoort. Op 31 januari 2017 heeft eiseres een verzoek gedaan tot correctie of verbetering van de in de brp opgenomen nationaliteit van Syrische naar Palestijnse. Zij heeft daarbij verscheidene documenten overgelegd, waaronder (kopieën van) een Palestijnse identiteitskaart, een huwelijksakte, een uittreksel uit het burgerregister en diploma’s.
2. Verweerder heeft het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (de Commissie) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en in zijn geheel overgenomen. Uit het advies volgt dat de door eiseres overgelegde documenten volgens de Commissie niet kunnen worden aangemerkt als documenten in de zin van artikel 2.15, eerste lid, van de Wet brp, zodat verweerder zich voor het bepalen van de nationaliteit terecht heeft gebaseerd op het paspoort, als bedoeld in artikel 2.15, tweede lid, van de Wet brp. De Commissie onderschrijft het standpunt van verweerder dat op basis van dit paspoort van eiseres moet worden geconcludeerd dat zij de Syrische nationaliteit bezit, zodat verweerder op goede gronden heeft besloten om de nationaliteit van eiseres niet te wijzigen van de Syrische naar de Palestijnse nationaliteit (in de praktijk: registratie als staatloos). Daarnaast heeft de Commissie verweerder geadviseerd om de motivering van het primaire besluit aan te passen, nu verweerder aan het primaire besluit een mededeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de nationaliteit van eiseres ten grondslag had gelegd en zich in bezwaar heeft gebaseerd op het Syrische paspoort van eiseres.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig genomen besluit. Verweerder stelt in het bestreden besluit het gehele advies van de Commissie over te nemen, maar laat vervolgens na om de motivering van het primaire besluit aan te passen, zoals in dit advies staat vermeld. Verweerder heeft niet toegelicht waarom hiervan is afgeweken.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat formeel gezien een nieuw besluit had moeten worden genomen, maar dat materieel de uitkomst hetzelfde blijft. Het primaire besluit kent een summiere motivering, aldus verweerder, maar tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verweerder zijn standpunt uitvoerig toegelicht.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn bestreden besluit heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het advies van de Commissie. Artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Artikel 7:13, zevende lid, van de Awb bepaalt dat slechts indien de beslissing op bezwaar afwijkt van het advies van de Commissie, in de beslissing op bezwaar de reden voor die afwijking moet worden vermeld. In dit geval heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie en heeft hij dat advies met het bestreden besluit aan eiseres verzonden. Verweerder is in het bestreden besluit niet afgeweken van het advies. Verweerder heeft derhalve voldaan aan zijn wettelijke verplichting. De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn stelling dat materieel gezien geen sprake is van een andersluidend besluit en dat er geen aanleiding bestaat om het beroep gegrond te verklaren. Niet valt immers in te zien dat eiseres op enige wijze in haar belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder de inschrijving in de brp ten onrechte heeft gebaseerd op haar Syrische paspoort. Uit de overgelegde documenten blijkt dat eiseres niet de Syrische nationaliteit heeft, maar staatloos is. Met deze documenten, waaronder een Palestijnse identiteitskaart, is volgens eiseres onomstotelijk vast komen te staan dat de gegevens in de brp onjuist zijn. Verweerder is hier in het bestreden besluit niet op ingegaan, zodat sprake is van een motiveringsgebrek.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2798), zal voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens, gelet op het systeem van de brp, onomstotelijk vast moeten staan dat deze gegevens onjuist zijn. In dit geval zal dus onomstotelijk vast moeten (komen te) staan dat eiseres niet de Syrische nationaliteit heeft, voordat verweerder tot wijziging over kan gaan.
De rechtbank overweegt dat eiseres ten tijde van haar registratie in de brp zelf het Syrische paspoort heeft aangeboden aan verweerder. Verweerder heeft dit paspoort vervolgens op echtheid en geldigheid gecontroleerd met de hem daarvoor ter beschikking staande middelen. Uit deze controle zijn geen afwijkingen of onregelmatigheden gebleken, zodat verweerder dit paspoort op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de Wet brp ten grondslag heeft mogen leggen aan de registratie in de brp. De stelling ter zitting van eiseres dat zij destijds bij de inschrijving al te kennen heeft gegeven aan verweerder dat zij eigenlijk een andere nationaliteit bezit dan de Syrische en dat zij dit ook met documenten heeft onderbouwd maakt het voorgaande niet anders, omdat verweerder bij de inschrijving mocht uitgaan van het echt en geldig bevonden Syrische paspoort en de overige documenten onvoldoende mocht achten om dit paspoort terzijde te leggen. Dat eiseres naar gesteld - wat daar overigens ook van zij - steekpenningen heeft betaald om het Syrische paspoort te verkrijgen, toont op zichzelf niet aan dat de daarin opgenomen nationaliteit onjuist is. Ook dit heeft verweerder dus geen aanleiding hoeven geven om het paspoort niet als uitgangspunt te nemen bij de registratie in de brp.
Verder is de rechtbank van oordeel van verweerder ook op basis van de documenten die eiseres bij het wijzigingsverzoek heeft overgelegd geen aanleiding heeft hoeven zien om de geregistreerde nationaliteit alsnog te wijzigen. Het betreffen immers geen identificerende documenten als bedoeld in artikel 2.15, eerste of tweede lid, van de Wet brp. Daarnaast is van belang dat niet alle documenten zijn voorzien van gewaarmerkte vertalingen en dat legalisering daarvan alweer enige tijd geleden heeft plaatsgevonden, namelijk één maand voor het vertrek van eiseres naar Nederland. Ook met deze documenten is dus niet onomstotelijk vast komen te staan dat de geregistreerde Syrische nationaliteit onjuist is, zodat verweerder terecht heeft besloten om het verzoek van eiseres tot wijziging van de nationaliteit in de brp af te wijzen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
7. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid, New York, 30-08-1961 (het Staatloosheidsverdrag), nu eiseres als zijnde Syrische staat geregistreerd in de brp. Voor zover eiseres betoogt dat de Wet brp, voor zover daarin geen verplichting is opgenomen om de staatloosheid vast te stellen, zich niet verdraagt met artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag, kan zij hierin niet worden gevolgd. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 30 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3179) volgt uit artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag immers niet de verplichting de staatloosheid vast te stellen, reeds omdat daarin geen regels zijn vervat over vaststelling van staatloosheid. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt dus evenmin.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.