In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het kader van een eerder vonnis waarbij de veroordeelde was gestraft voor het gewoonte maken van witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft dit niet tot gevolg gehad dat de ontnemingsvordering niet ontvankelijk is. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, dat door hem is vastgesteld op € 14.241,12. De verdediging heeft echter betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het ontnemingsbedrag gematigd moet worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde uit zijn bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 9.064,64, gebaseerd op de gegevens uit het strafdossier. De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geld een legale herkomst had, waardoor het als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op het bedrag van € 9.064,64, en de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter tevens kinderrechter was. De uitspraak is gedaan op een openbare terechtzitting.