ECLI:NL:RBMNE:2017:660

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
430169 / HA RK 16-317
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in strafzaak met betrekking tot gestolen bromfiets

Op 7 februari 2017 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door de advocaat van een verdachte in een strafzaak. Het verzoek was gericht tegen mr. J.R. Krol, de behandelend rechter in de zaak. De aanleiding voor het wrakingsverzoek was een opmerking van de rechter tijdens de terechtzitting op 30 december 2016, waarin hij stelde dat de verdachte was aangetroffen op een gestolen bromfiets. De advocaat van de verdachte, mr. E.H. Bokhorst, voerde aan dat deze opmerking de schijn van vooringenomenheid wekte en dat de rechter zich had moeten verschonen. De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De advocaat stelde dat de rechter niet objectief was en dat de vraag of de bromfiets gestolen was essentieel was voor de beoordeling van de zaak. De rechter ontkende vooringenomenheid en stelde dat de verdachte voldoende gelegenheid had om zich te verdedigen.

De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van de verdachte voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd was. De combinatie van de opmerkingen van de rechter en de gang van zaken tijdens de zitting gaven aanleiding tot de conclusie dat de rechter mogelijk niet onpartijdig was. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking gegrond en droeg de griffier op om deze beslissing aan alle betrokken partijen toe te zenden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 430169 / HA RK 16-317
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
7 februari 2017
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. E.H. Bokhorst, advocaat te Veenendaal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank op 30 december 2016 met daarin opgenomen het verzoek tot wraking;
  • de brief van 4 januari 2017 van de zijde van verzoeker met een aanvulling van het wrakingsverzoek;
  • het verweer van 18 januari 2017 van mr. J.R. Krol.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 24 januari 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is verschenen mr. Bokhorst.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. J.R. Krol als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het parketnummer 16-192440-16.
2.2.
Verzoeker heeft, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd aan zijn wrakingsverzoek. De rechter heeft tijdens de terechtzitting aan verzoeker voorgehouden dat uit het proces-verbaal blijkt dat hij is aangetroffen op een gestolen bromfiets. De advocaat van verzoeker heeft daarop gezegd dat
“wat hem betreft niet vaststaat dat het om een gestolen bromfiets gaat”. Bij brief van 4 januari 2017 heeft de raadsman aangegeven dat het proces-verbaal van de zitting niet volledig is en moet worden aangevuld met de daarop gevolgde opmerking van de rechter:
“Daar ga ik wel vanuit, want daar bevindt zich een aangifte van in het dossier”. De raadsman heeft de rechter vervolgens gevraagd zich te verschonen. De rechter heeft het verzoek zich te verschonen afgewezen. Vervolgens heeft de raadsman de rechter gewraakt. De raadsman heeft bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek nog aangevoerd dat de vraag of sprake was van een gestolen bromfiets essentieel is voor de beoordeling van het strafbare feit en dus onderdeel moet uitmaken van het debat ter zitting. Uit de houding van de rechter bleek echter dat de rechter uitging van een vaststaand feit nog voordat het onderzoek ter terechtzitting inhoudelijk een aanvang had genomen. Daaruit blijkt op zijn minst de schijn van vooringenomenheid van de rechter.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie heeft de rechter aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de door de raadsman aangevoerde aanvulling op het proces-verbaal. De rechter stelt zich verder op het standpunt dat hij verzoeker ter terechtzitting heeft geconfronteerd met het gegeven dat uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat verzoeker is aangetroffen op een gestolen bromfiets. Tijdens de terechtzitting bestond er voor verzoeker alle gelegenheid om het tegendeel aan te voeren. De rechter stelt niet te hebben gesuggereerd dat het op dat moment voor hem vaststond dat het om een gestolen bromfiets ging. Dit zou in strijd zijn met het doel van de terechtzitting, namelijk waarheidsvinding. De rechter stelt gelet op het vorenstaande dat hij met het voorhouden van hetgeen zich in het proces-verbaal van de politie bevond, geen blijk heeft gegeven van vooringenomenheid dan wel dat hij de schijn daarvan zou hebben gewekt. De rechter verzoekt het verzoek tot wraking daarom af te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
De wrakingskamer oordeelt als volgt. De vraag die beantwoord dient te worden is of, gelet op de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden, de (subjectieve) vrees die bij verzoeker is ontstaan inhoudende dat de rechter vooringenomen is, objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer is van oordeel dat dat het geval is. Bij die beoordeling is cruciaal hoe het debat ter zitting precies is verlopen. Op grond van het (summiere) proces-verbaal, de toelichting van de advocaat van verzoeker en het verweer van de rechter constateert de wrakingskamer dat de feitelijke gang van zaken als volgt is geweest. De rechter heeft verzoeker aan het begin van de inhoudelijke behandeling geconfronteerd met een in zich het dossier bevindend proces-verbaal (van politie):
“De politierechter houdt de verdachte voor dat uit het proces-verbaal blijkt dat hij op 28 mei 2016 in [woonplaats] is aangetroffen op een gestolen bromfiets.”De raadsman heeft daarop de rechter meegedeeld dat het niet vaststaat dat het om een gestolen bromfiets gaat. Hierop heeft de rechter gereageerd met de opmerking
“Daar ga ik vanuit, want daar bevindt zich een aangifte van in het dossier.”Die opmerking heeft, na de afwijzing van het verzoek zich te verschonen, geleid tot de wraking van de rechter. De wrakingskamer begrijpt uit het verweer dat de rechter met zijn opmerking
“Daar ga ik vanuit, want daar bevindt zich een aangifte van in het dossier”naar eigen zeggen niet heeft bedoeld dat het voor hem vaststond dat de bromfiets was gestolen. Naar het oordeel van de wrakingskamer levert echter de combinatie en de volgorde van vraag en antwoord zoals hierboven weergegeven een zwaarwegende aanwijzing op dat de vrees bij verzoeker dat de rechter jegens hem vooringenomen is objectief gerechtvaardigd is. Dit klemt temeer nu de verdenking van verzoeker ziet op heling en voor de beoordeling van de vraag of verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan heling van essentieel belang is of de bromfiets daadwerkelijk is gestolen. De woorden
“Daar ga ik vanuit”konden in het licht van de daaraan voorafgaande opmerking van de raadsman van verzoeker, waarop deze een reactie vormen, door verzoeker redelijkerwijs aldus worden uitgelegd dat de rechter, hoewel deze dat gelet op zijn schriftelijke toelichting kennelijk niet heeft bedoeld, als vaststaand had aangenomen dat de bromfiets was gestolen. De wrakingskamer is met verzoeker van oordeel dat de rechter verzoeker daarmee het – objectief gerechtvaardigde - gevoel heeft kunnen geven dat hij geen ruimte kreeg om zich op dit punt nader te verdedigen. Daarbij is ook van belang dat uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt dat de door de rechter in zijn verweer aangegeven nuance, inhoudend dat verzoeker zich nog kon verdedigen en dat de vraag of de bromfiets al dan niet gestolen was nog onderdeel was van het debat, ter zitting door de rechter is aangebracht.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking gegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking gegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling strafrecht en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. S.M. van Lieshout, voorzitter, en mr. M.J. Slootweg en mr. R.M. Berendsen als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.L. Leijten-Puister, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.