Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[appellant] ,
1.Het verloop van de procedure
2.De feiten
3.Het verzoek en de beslissing van de rechter-commissaris
4.Het beroepschrift
5.De reactie van de curator
6.De beoordeling van het beroepschrift
grief 1(handelen in strijd met de goede procesorde) overweegt de rechtbank dat voorop staat dat de procesorde in een procedure ex artikel 69 Fw wordt bepaald door de rechter-commissaris. De Faillissementswet bepaalt hierover alleen dat de rechter-commissaris beslist, na de curator gehoord te hebben en binnen drie dagen. De bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn niet van toepassing. Wel is uiteraard het beginsel van hoor en wederhoor relevant, nu dit een algemeen beginsel van goede procesorde is dat een rechter toepast.
grief 2(de rechter-commissaris gebruikt ten onrechte de formulering valsheid in geschrifte in relatie tot het handelen van appellant) leest de rechtbank deze opmerking in het licht van wat daarna volgt in zijn beschikking, namelijk dat appellant namens de Gemeente Rotterdam facturen aan hemzelf of aan hem gelieerde partijen heeft laten voldoen. Dat is beoordeeld als onrechtmatig. Dat de rechter-commissaris daarbij valsheid in geschrifte heeft vermeld is dan ook niet het strafrechtelijk kwalificeren van deze handelwijze zoals appellant kennelijk leest. Ook deze grief slaagt niet.
grief 3(het klopt niet dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te veronderstellen dat appellant vorderingen heeft op de faillissementsaanvragers) sluit de rechtbank zich aan bij wat de rechter-commissaris daarover heeft overwogen en maakt die motivering tot de zijne. De curator heeft een grote mate van beleidsvrijheid. Met de rechter-commissaris is ook de rechtbank van oordeel dat het bestaan van een vordering op KPMG zeer onzeker is en dat het vaststellen ervan tijdrovend en kostbaar zal zijn. Volgens appellant zal de Accountantskamer op korte termijn uitspraak doen over het eerste cluster van klachten dat hij heeft ingediend. De stukken waar appellant in die verband een groot belang aan hecht (verslagen van bepaalde overleggen indertijd) zijn echter gevoegd bij het tweede cluster van klachten. Ter zitting is ook gebleken dat appellant niet duidelijk heeft kunnen maken hoe het gegrond verklaren van het eerste cluster van klachten door de Accountantskamer ertoe kan leiden dat verkoop van de woning en de inboedel niet nodig zou kunnen zijn. Zelfs als de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit zou gaan dat appellant gelijk zou krijgen, is het gezien de opstelling van zowel KPMG als de faillissementsaanvragers uitgesloten dat zij grote sommen aan schadevergoeding gaan betalen en/of hun vorderingen alsnog op nihil stellen, zonder grote inspanningen van de curator. Nu de tot op heden gemaakte kosten het actief al overschrijden en de woning en inboedel belangrijke activa zijn die voor de boedel nog een saldo zullen opleveren, zullen deze hoe dan ook moeten worden verkocht om te voorzien in de kosten die dan zouden moeten worden gemaakt. Dit betekent dat ook deze grief niet kan slagen.