ECLI:NL:RBMNE:2017:905

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
C/16/411688 / HA ZA 16-201
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriale beslagen op aandeel in onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en meerdere gedaagden, waaronder twee besloten vennootschappen. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.N. Mense, vorderde de opheffing van executoriale beslagen die door de gedaagden waren gelegd op zijn aandeel in een onroerende zaak. De rechtbank oordeelde dat de handhaving van deze beslagen vexatoir was, omdat de opbrengst van een eventuele executie niet zou leiden tot verhaal van de vorderingen van de gedaagden, gezien de hypothecaire schuld die op het pand rustte. De rechtbank heeft de beslagen opgeheven en de kadastrale inschrijvingen waardeloos verklaard. Daarnaast vorderde de eiser een proceskostenvergoeding van € 1.080,00 van gedaagde sub 2, die hij had gemaakt in een eerder kort geding dat was ingetrokken. De rechtbank wees deze vordering af, omdat de eiser niet had voldaan aan de vereisten voor een proceskostenvergoeding na intrekking van het kort geding. De rechtbank veroordeelde de gedaagden in de proceskosten van de eiser, die in totaal op € 1.720,03 werden begroot. De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/411688 / HA ZA 16-201
Vonnis van 1 maart 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Weijers te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M. Weijers te Utrecht,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden, gedaagden respectievelijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 1 maart 2016 met producties E.1 tot en met E.14,
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met productie 1,
  • de conclusie van repliek met producties E.16 en E.17,
  • de conclusie van dupliek,
  • het rolbericht van [eiser] ,
  • het rolbericht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.2.
[gedaagde sub 3] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 3] zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] . [eiser] is ook eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] .
2.2.
Op de onroerende zaken gezamenlijk rust een recht van hypotheek ten gunste van ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. De vordering uit hoofde van de overeenkomst van geldlening ter verzekering waarvan de hypotheek strekt, bedroeg op 10 juni 2016
€ 450.014,00.
2.3.
In 2008 heeft [gedaagde sub 2] tot zekerheid van terugbetaling van een lening een (tweede) recht van hypotheek verkregen op het pand aan de [adres] . [eiser] heeft de lening in 2009 terugbetaald. [gedaagde sub 2] is niet overgegaan tot het (laten) doorhalen van de hypotheek. [eiser] heeft [gedaagde sub 2] om die reden bij dagvaarding van 5 juli 2013 in kort geding gedagvaard. Eén dag voor de zitting heeft [gedaagde sub 2] alsnog de benodigde verklaring van waardeloosheid afgegeven aan [eiser] , waarna [eiser] de procedure heeft ingetrokken. [eiser] heeft [gedaagde sub 2] verzocht de door hem in dit kader gemaakte kosten te vergoeden. [gedaagde sub 2] heeft hier niet aan voldaan.
2.4.
Op 15 mei 2012 heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. conservatoir verhaalsbeslag gelegd op het aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] voor een bedrag van € 176.564,00. Het beslag is ingeschreven in het register hypotheken [cijfer] , deel [deel] nummer [nummer] . Bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank van 20 maart 2013 zijn [gedaagde sub 3] en [bedrijfsnaam 2] B.V. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 176.564,50, vermeerderd met rente en kosten, aan [bedrijfsnaam 1] B.V. Op 12 oktober 2015 heeft [bedrijfsnaam 1] B.V. haar vordering op [gedaagde sub 3] en [bedrijfsnaam 2] B.V. gecedeerd aan [gedaagde sub 1] . Deze vordering bedroeg per april 2016 € 239.748,00.
2.5.
Op 1 juli 2013 heeft [gedaagde sub 2] conservatoir verhaalsbeslag gelegd op het aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] voor een bedrag van € 579.215,00. Het beslag is ingeschreven in het register hypotheken [cijfer] , deel [deel] , nummer [nummer] . Bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank van 21 augustus 2013 is [gedaagde sub 3] veroordeeld tot betaling van € 445.550,00, vermeerderd met renten, boetes en kosten, aan [gedaagde sub 2] . Deze vordering bedraagt per april 2016 € 610.000,00.
2.6.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank van 8 februari 2013 is [gedaagde sub 3] veroordeeld tot betaling van € 1.514.358,00, vermeerderd met rente en kosten, aan [eiser] . [gedaagde sub 3] heeft niet aan dit vonnis voldaan. [eiser] en [gedaagde sub 3] zijn een regeling overeengekomen, onder meer inhoudende dat het aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] aan [eiser] wordt overgedragen tegen verrekening van een bedrag van € 250.000,00 met de openstaande vordering van [eiser] op [gedaagde sub 3] en tegen overneming door [eiser] van de gehele op de panden rustende hypothecaire schuld.
2.7.
Bij brieven van 16 juni 2015 en 9 juli 2015 heeft de voor [eiser] optredende notaris [gedaagde sub 2] en [bedrijfsnaam 1] B.V. met het oog op de door [gedaagde sub 3] en [eiser] getroffen regeling verzocht toestemming te verlenen tot doorhaling van de door hen gelegde beslagen, omdat er geen verkoopopbrengst zal resteren waaruit hun vorderingen kunnen worden voldaan. [gedaagde sub 2] en [bedrijfsnaam 1] B.V. hebben deze toestemming niet gegeven.
2.8.
De onroerende zaak aan de [adres] is in opdracht van [eiser] getaxeerd, waarbij de marktwaarde op peildatum 24 augustus 2015 is bepaald op
€ 370.000,00.
2.9.
Bij e-mail van 26 februari 2016 heeft ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. [eiser] - voor zover relevant - bericht:
“(…)
Ik heb net even bij [A] geïnformeerd.
Dit bedrijf verzorgt voor ons de routing rondom achterstanden en beslagen op door ons gefinancierde onderpanden.
Voor zover zij nu kunnen nagaan hebben zij nog niet van de beslagleggers vernomen dat deze ook daadwerkelijk willen gaan executeren. Omdat er geen achterstanden of andere zaken spelen, is er voor ons dan ook momenteel nog geen reden om tot executie over te gaan.(…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I primair de gelegde beslagen opheft en de kadastrale inschrijvingen onder deel [deel] , nummer [nummer] en deel [deel] , nummer [nummer] waardeloos verklaart,
II subsidiair [adres] te [postcode] [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie [sectie] , nummer [nummer] , verdeelt onder toedeling van [gedaagdes sub 3] aandeel aan [eiser] onder overneming van de volledige schuld ter verzekering waarvan de onder deel [deel] nummer [nummer] ingeschreven hypotheek is gevestigd en onder doorhaling van alle daarop ten laste van [gedaagde sub 3] gelegde beslagen,
III [gedaagde sub 2] veroordeelt tot betaling van € 1.080,00, te vermeerderen met rente vanaf datum dagvaarding,
IV [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in deze procedure zijn verschenen, zal op de voet van het bepaalde in artikel 140 Rv tussen partijen één vonnis worden gewezen dat ook ten opzichte van [gedaagde sub 3] heeft te gelden als een vonnis op tegenspraak.
4.2.
[eiser] vordert primair dat de rechtbank de gelegde beslagen opheft en de inschrijvingen van de beslagen op de voet van het bepaalde in artikel 3:29 BW waardeloos verklaart. [eiser] legt aan deze vordering - kort gezegd - het volgende ten grondslag.
De beslagen zijn gelegd op het aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] . Indien [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overgaan tot executoriale verkoop van [gedaagdes sub 3] aandeel in het pand zal de opbrengst daarvan volgens [eiser] niet leiden tot verhaal van hun vorderingen. Het geheel is immers belast met een eerder gevestigd hypotheekrecht dat strekt tot verzekering van een schuld aan ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. van circa
€ 450.000,00. Uitgaande van de getaxeerde waarde van het gehele pand van € 370.000,00 zal executie van het aandeel van [gedaagde sub 3] daarin tot een opbrengst van hooguit € 185.000,00 leiden, hetgeen niet voldoende is om tot enig verhaal te kunnen komen. Door de beslagen onder deze omstandigheden te handhaven maken [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] misbruik van recht, aldus [eiser] . Nu [eiser] hinder ondervindt van de gelegde beslagen en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen in rechte te respecteren belang hebben bij de beslagen, dienen de beslagen te worden opgeheven. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn buiten rechte niet bereid gebleken medewerking te verlenen aan doorhaling van de beslagen. [eiser] vordert om die reden dat de rechtbank de beslagen bij dit vonnis opheft en de inschrijvingen waardeloos verklaart.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de beslagen dienen te worden opgeheven, omdat het handhaven daarvan vexatoir is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de executierechter bij een vordering tot opheffing van een executoriaal beslag een beperkte taak heeft. Hij zal slechts in de executie mogen ingrijpen indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Van misbruik van bevoegdheid is ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW onder meer sprake als een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. De vraag of het handhaven van een executoriaal beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van het beslagen goed en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar, dan wel een derde, door het beslag in zijn belangen wordt getroffen.
4.5.
[eiser] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat uitwinning van het beslagen aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] gelet op de getaxeerde waarde van het pand en de omvang van de schuld tot zekerheid waarvan het anterieure hypotheekrecht op het pand strekt, op dit moment en op afzienbare redelijke termijn niet tot verhaal van enig bedrag zal leiden. De opgevoerde waarde van het pand en omvang van de hypothecaire schuld zijn door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. [eiser] heeft ook voldoende onderbouwd gesteld dat hij hinder ondervindt van de handhaving van de gelegde beslagen, onder meer omdat het doorverkopen van het pand daardoor feitelijk onmogelijk wordt gemaakt vanwege het feit dat niet vrij van beslagen kan worden geleverd en omdat bij eventuele verkoop van het pand als geheel of van zijn aandeel daarin de verkoopopbrengst vanwege de gelegde beslagen aanzienlijk lager zal zijn. Dit alles is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet bestreden en staat daarmee vast. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hier alleen tegenover gesteld dat de stelling dat er bij executie van het beslagen goed nooit enige opbrengst zou resteren onjuist is, omdat in het fictieve geval dat de hypotheekhouder overgaat tot executie van zowel het pand aan de [adres] als het pand aan de [adres] en deze panden van gelijke waarde zijn, er wel een substantiële opbrengst voor hen zal resteren. Op zichzelf kunnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in deze redenering worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is echter dat deze fictieve situatie zich (binnen afzienbare tijd) zal gaan voordoen. De beslagen zijn in mei 2012 respectievelijk juli 2013 gelegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn tot op heden niet tot executieverkoop overgegaan. In de door [eiser] overgelegde e-mail van 26 februari 2016, zoals deels geciteerd in 2.9., heeft ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. verklaard geen aanleiding te zien om tot executoriale verkoop van het pand over te gaan, omdat er geen sprake is van achterstanden of andere redenen daartoe. Uit de stellingen van [eiser] volgt ook dat hij op de hypothecaire schuld aflost. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nagelaten hun stelling met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen, is het door hen gestelde belang bij handhaving van de beslagen tot verhaal van hun vorderingen niet komen vast te staan. Alles overziend en na afweging van de wederzijdse belangen concludeert de rechtbank dat het handhaven van de executoriale beslagen in de gegeven omstandigheden vexatoir en daarmee onrechtmatig is tegenover [eiser] . De rechtbank zal de gelegde beslagen dan ook opheffen. De rechtbank zal ook de kadastrale inschrijving van deze beslagen waardeloos verklaren, omdat - nadat de beslissing tot opheffing van de beslagen onherroepelijk is geworden - de inschrijving niet meer overeenkomt met de werkelijkheid. De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de regeling van artikel 3:28 en 3:29 BW alleen ziet op de situatie dat geen vordering van de beslaglegger is komen vast te staan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben er terecht op gewezen dat doel en strekking van artikel 3:28 en 3:29 BW is om de openbare registers en de werkelijke rechtstoestand met elkaar te laten overeenstemmen. Omdat de rechtbank de beslagen opheft, is de inschrijving (bij onherroepelijk worden van die beslissing) niet in overeenstemming met de werkelijke rechtstoestand en kan dus de verklaring van waardeloosheid worden gegeven. De rechtbank wijst erop dat volgens artikel 3:29 lid 4 BW het vonnis dat de verklaring van waardeloosheid bevat, niet kan worden ingeschreven, voordat het in kracht van gewijsde is gegaan.
4.6.
Omdat het primair gevorderde wordt toegewezen, kan beoordeling van het subsidiair gevorderde achterwege blijven.
4.7.
[eiser] vordert daarnaast veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van
€ 1.080,00, te vermeerderen met rente. [eiser] legt aan deze geldvordering ten grondslag dat [gedaagde sub 2] gehouden was tot doorhaling van haar recht van hypotheek op het pand aan de [adres] omdat de onderliggende schuld was voldaan. Ondanks herhaalde verzoeken heeft [gedaagde sub 2] dat nagelaten, zodat [eiser] [gedaagde sub 2] in kort geding heeft moeten dagvaarden. Eén dag voor de zitting heeft [gedaagde sub 2] alsnog de benodigde verklaring van waardeloosheid afgegeven aan [eiser] , waarna [eiser] de procedure heeft ingetrokken. Volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 2] daarmee onrechtmatig gehandeld en dient zij de door [eiser] geleden schade van € 1.080,00 te vergoeden. Dat is het bedrag dat hij aan zijn advocaat heeft betaald als loon en explootkosten, inclusief kantoorkosten en btw. Nu [gedaagde sub 2] dit bedrag ondanks sommatie niet heeft voldaan, vordert [eiser] deze kosten, vermeerderd met rente, in deze procedure.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank komt deze geldvordering niet voor toewijzing in aanmerking. Met betrekking tot het recht op een proceskostenvergoeding na intrekking van een kort gedingprocedure door eiser heeft de Hoge Raad in een uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) - voor zover relevant - geoordeeld:
“(…)
3.4.3 (…)
Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. (…)
3.5.3
Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.
3.8.3 (…)
De vraag of een zodanige vordering alsnog kan worden gedaan, dient voor het desbetreffende kort geding zelf ontkennend te worden beantwoord voor gevallen waarin de hiervoor in 3.4.3. genoemde termijn van veertien dagen inmiddels is verstreken. In die gevallen is immers het kort geding niet meer aanhangig. Na het verstrijken van die termijn kunnen de desbetreffende kosten evenmin in een afzonderlijke procedure worden gevorderd (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, rov. 3.4.2).
(…)”
In de genoemde uitspraak van 29 januari 2016 heeft Hoge Raad - voor zover relevant - geoordeeld:
“(…)
3.4.2
Het middel is gegrond voor zover daarin geklaagd wordt dat het oordeel van het hof in strijd is met art. 241 Rv in verbinding met art. 6:96 lid 2 BW.
Ingevolge eerstgenoemde bepaling kan ter zake van verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende de proceskosten van toepassing. De regeling van de art. 237-240 Rv derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW; zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden (HR 17 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Nu de man niet aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat (ook) het procederen zelf als een onrechtmatige daad van de vrouw moet worden aangemerkt, brengt het vorenstaande mee dat de kosten van juridische bijstand voor de procedures die de man tegen de vrouw heeft moeten voeren in verband met de uitvoering van het bindend advies, slechts ten laste van de vrouw kunnen worden gebracht binnen de grenzen van de art. 237-240 Rv en dus ook alleen bij de rechterlijke uitspraak in de desbetreffende procedures. (…)”
4.9.
Uit deze overwegingen van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat het op de weg van [eiser] had gelegen om nadat het kort geding aanhangig was gemaakt en [gedaagde sub 2] voldeed aan hetgeen werd gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereikten over de proceskosten, ter terechtzitting te verschijnen en zijn hoofdvordering in te trekken, zodat de vordering tot veroordeling van [gedaagde sub 2] in de proceskosten op grond van artikel 237 e.v. Rv zou overblijven en daarop zou worden beslist. [eiser] heeft dit niet gedaan, maar zijn vorderingen geheel ingetrokken. Nu [gedaagde sub 2] evenmin om een proceskostenveroordeling heeft verzocht, is de aanhangigheid van het kort geding komen te vervallen. Dit brengt gelet op het bepaalde in de artikelen 241 Rv juncto 6:96 lid 2 BW met zich dat [eiser] de door hem gemaakte proceskosten niet meer op deze voet in een afzonderlijke procedure kan vorderen. Een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten, zoals door [eiser] thans is gevorderd, is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Uitgaande van deze terughoudende maatstaf heeft [eiser] zijn vordering onvoldoende onderbouwd.
4.10.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaardingen € 197,03 (inclusief informatiekosten en btw)
- griffierecht 619,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.720,03
De proceskosten zullen als volgt worden verdeeld. Ten aanzien van [gedaagde sub 3] zullen de proceskosten op nihil worden gesteld, omdat hij niet is verschenen in deze procedure, geen verweer heeft gevoerd en niet wordt veroordeeld om iets te doen of na te laten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen, als bij één advocaat verschenen gedaagden, in voornoemde kosten worden veroordeeld.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
4.11.
De nakosten, waarvan [eiser] betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal als volgt worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
heft op de door (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde sub 1] en door [gedaagde sub 2] ten laste van [gedaagde sub 3] gelegde beslagen op het aandeel van [gedaagde sub 3] in het pand aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] en verklaart de daarmee corresponderende inschrijvingen in het register hypotheken [cijfer] in deel [deel] nummer [nummer] respectievelijk deel [deel] , nummer [nummer] waardeloos,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, ten opzichte van hen aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.720,03, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten, ten opzichte van hem aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op nihil,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198