ECLI:NL:RBMNE:2018:1917

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
C/16/421068 / HL ZA 16-221
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een architectenovereenkomst en geschil over toepasselijkheid van algemene voorwaarden

In deze zaak vordert eiser, H.O.D.N. [handelsnaam], betaling van een bedrag van € 29.191,00 van gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uit hoofde van een architectenovereenkomst. Eiser stelt dat gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen, doordat [gedaagde sub 2] het perceel waarop de werkzaamheden zouden plaatsvinden aan een derde heeft verkocht. De rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg behandeld en vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op basis van de DNR 2005-voorwaarden. Gedaagden hebben verweer gevoerd, onder andere met het beroep op de nietigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser ontvankelijk is in zijn vorderingen en dat de dagvaarding niet nietig is. De rechtbank heeft verder overwogen dat de vorderingen van eiser moeten worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst uit 2011, aangezien er geen nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen in 2016. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor nadere conclusies van partijen over de inhoud van de bouwplannen en de omvang van het gevorderde bedrag.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/421068 / HL ZA 16-221
Vonnis van 7 maart 2018
in de zaak van
[eiser] , H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat aanvankelijk mr. T. Kroes, nu mr. L.F.P. Coehorst te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat aanvankelijk mr. L. ten Velden, nu mr. M.F.H. van Delft te Leusden.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagde 1 zal [gedaagde sub 1] worden genoemd en gedaagde 2 [gedaagde sub 2] . Gedaagden gezamenlijk zullen, in mannelijk enkelvoud, [gedaagde sub 2] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2016,
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 17 januari 2017,
  • de akte van [gedaagde sub 2] c.s.,
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Daarna heeft de rechtbank partijen geïnformeerd over de omstandigheid dat de behandelend rechter door langdurige ziekte niet in staat zou zijn de zaak verder te behandelen. De behandeling zou worden overgenomen door een andere rechter. Partijen hebben afgezien van de geboden mogelijkheid een nieuwe comparitie te houden ten overstaan van deze nieuwe rechter.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 2] is in 2011 eigenaar geworden van een perceel grond in Blaricum met daarop een woning.
2.2.
[eiser] exploiteert een architectenbureau. Op 17 maart 2011 heeft hij [gedaagde sub 2] c.s. een brief gestuurd, waarin het volgende is vermeld:

Hiermede ontvangt u, zoals afgesproken, opdrachtbevestiging voor het realiseren van de nieuwbouw van uw woonhuis te Blaricum (…). Het werk omvat een volledige architectenopdracht en is ingeschreven onder nummer W- […] .
(…)
Van toepassing op de werkzaamheden is de rechtsverhouding opdrachtgever/architect, de DNR 2005 waarvan u een exemplaar per email ontvangen heeft.
(…)
Wilt u s.v.p. een exemplaar van deze offerte voor akkoord ondertekenen en aan ons retourneren? Op een voorspoedig, goed en aansprekend resultaat!
2.3.
[gedaagde sub 2] heeft de brief ondertekend aan [eiser] geretourneerd. [eiser] is aan de slag gegaan. Hij heeft in 2011, 2012 en 2013 diverse facturen aan [gedaagde sub 2] c.s. gestuurd. Die zijn voldaan.
2.4.
In 2012 is op basis van door [eiser] gemaakte tekeningen een bouwvergunning verleend voor de te bouwen nieuwbouwwoning op het perceel Daarna zijn de op het perceel staande opstallen gesloopt. [gedaagde sub 2] c.s. heeft de nieuwbouwwoning niet laten realiseren. In 2014 heeft hij het perceel enige tijd te koop aangeboden. Het is toen niet verkocht.
2.5.
In september 2015 hebben [eiser] en [gedaagde sub 2] c.s. met elkaar gesproken over de mogelijkheid de bouwplannen aan te passen en de nieuwbouwwoning in eigen beheer te realiseren of casco te bouwen.
2.6.
Op 19 januari 2016 heeft [eiser] drie brieven aan [gedaagde sub 2] c.s. gestuurd, waaronder de volgende:

Hiermede ontvangt u, zoals afgesproken, opdrachtbevestiging voor het realiseren van de nieuwbouw van uw woonhuis te Blaricum (…). De opdracht betreft een aanvulling op de door u op 20-3-2011 reeds verleende opdracht, waarbij de nog niet uitgevoerde werkzaamheden van deze opdracht nu integraal onderdeel uitmaken van de navolgend beschreven werkzaamheden.
(…)
Van toepassing op de werkzaamheden is de rechtsverhouding opdrachtgever/architect, de DNR 2011 waarvan u een exemplaar per email ontvangen heeft.
(…)
Wilt u s.v.p. een exemplaar van deze offerte voor akkoord ondertekenen en aan ons retourneren? Op een voorspoedig, goed en aansprekend resultaat!
2.7.
[gedaagde sub 2] heeft het perceel in Blaricum in februari 2016 verkocht aan een derde en heeft het perceel later dat jaar ook aan deze derde geleverd. Nadat [eiser] van de verkoop had vernomen heeft hij met [gedaagde sub 2] c.s. gesproken over de eerbiediging van zijn auteursrecht en over de beëindiging van de architectenopdracht.
2.8.
Bij e-mailbericht van 30 maart 2016 schreef [eiser] aan [gedaagde sub 2] c.s.:

In de bijlagen vinden jullie de brief W- […] Afhandeling architectenopdracht d.d. 30-3-2016 dienaangaande (…).
Daarnaast zijn bijgevoegd het overzicht betaald honorarium stand 30-3-2016, declaratie W- […] -12 d.d. 30-3-2016 en voor de goede orde (nogmaals) de herinnering declaratie W- […] -11 d.d. 18-3-2016.
2.9.
Bij e-mailbericht van diezelfde dag reageerde [gedaagde sub 2] c.s. als volgt:

Zoals bekend zitten wij op het ogenblik in Italië vanwege vakantie. Op dit ogenblik hebben wij daarom absoluut geen zin om inhoudelijk op jouw email te reageren. Wij volstaan thans met de mededeling, dat wij het met jouw berekeningen en beide rekeningen niet eens zijn.
2.10.
Bij e-mailbericht van 6 april 2016 schreef [gedaagde sub 2] c.s. het volgende aan [eiser] :

Wij zijn vorig jaar door jou benaderd, omdat je ons project eventueel in eigen beheer zou willen uitvoeren. (…) Wij zijn vervolgens samen tot de conclusie gekomen, dat dit niet onze voorkeur heeft. (…) Daarom zouden we nagaan of het eventueel wel mogelijk zou zijn, om eerder alleen de casco-bouw te doen. Daarvoor heb je op eigen initiatief enige schetsen gemaakt (…) en vervolgens heb je ons een nieuwe aanbieding gedaan. Wij hebben jou echter geen (nieuwe) opdracht gegeven.
Het is mogelijk dat wij later alsnog met jou de draad weer oppakken. Op dat ogenblik kunnen we een nieuwe overeenkomst sluiten en pas dan mag er weer gefactureerd worden op basis van de dan overeengekomen werkzaamheden. Uiteraard is het ook nog mogelijk om de oude overeenkomst door te laten lopen, immers zolang niet anders is afgesproken blijft deze van kracht.
2.11.
Bij brief van zijn advocaat van 20 juni 2016 heeft [eiser] de overeenkomst opgezegd:

Deze opzegging door mijn cliënt vindt – onder andere – plaats op grond van de in artikel 25 en 27 DNR 2005 genoemde grond: een toerekenbaar tekort komen aan uw zijde (…). U heeft immers het perceel aan een derde geleverd en u kunt dus de (…) overeenkomst niet meer nakomen.
Er is hier sprake van een opzegging als bedoeld in artikel 41 DNR 2005 en derhalve dient tussen partijen te worden afgerekend (…). Mijn cliënt heeft daartoe bijgaande (eind)afrekening opgesteld. Op dit moment bedraagt de opeisbare vordering van cliënt op u uit hoofde van de thans beëindigde overeenkomst van opdracht:€ 29.191,00
2.12.
In DNR 2005 is het volgende opgenomen:

Artikel 27 Toerekenbaar tekortkomen
1.
Is er sprake van een toerekenbare tekortkoming, dan is de wederpartij van de partij aan wiens kant de toerekenbare tekortkoming zich voordoet, bevoegd de opdracht op deze grond op te zeggen.
(…)
Artikel 41 Betalingsverplichting na opzegging door de adviseur op een grond gelegen bij de opdrachtgever
1.
Heeft de adviseur de opdracht opgezegd op een grond die bij de opdrachtgever is gelegen, dan is de opdrachtgever verplicht op declaratie van de adviseur naar de stand van de werkzaamheden te betalen:
1a het honorarium;
1b de bijkomende kosten;
1c de toezichtskosten;
1d alle redelijkerwijs gemaakte en nog te maken kosten, voortvloeiend uit verplichtingen die de adviseur ten tijde van de opzegging reeds is aangegaan met het oog op de verdere vervulling van de opdracht.
2.
De opdrachtgever is bovendien verplicht 10% van het resterende deel van de advieskosten te betalen, die verschuldigd zouden zijn bij de volledige vervulling van de opdracht.
3.
(…)

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde sub 2] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk zal veroordelen om aan hem te betalen:
  • de verschuldigde hoofdsom van € 29.191,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 juli 2016,
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.066,91,
  • de proceskosten, waaronder de nakosten, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] stelt dat hij nakoming vordert van de architectenovereenkomst, meer specifiek van de contractuele verplichting van [gedaagde sub 2] c.s. om met [eiser] af te rekenen na opzegging door [eiser] vanwege een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 2] c.s. in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.
3.3.
[gedaagde sub 2] c.s. voert verweer, primair concluderend tot nietigverklaring van de dagvaarding, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] , althans afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkend is het beroep van [gedaagde sub 2] c.s. op nietigheid van de dagvaarding. Volgens [gedaagde sub 2] c.s. is de door [eiser] in de dagvaarding geformuleerde eis en de gronden daarvan onduidelijk, waardoor [gedaagde sub 2] c.s. wordt belet in zijn mogelijkheid verweer te voeren.
4.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de dagvaarding nietig te verklaren. [eiser] heeft immers, conform het bepaalde in artikel 111 lid 2 onder d Rv, een eis en gronden daarvoor geformuleerd. Indien en voor zover na een inhoudelijke beoordeling blijkt dat de geformuleerde eis onduidelijk is, en [gedaagde sub 2] c.s. daardoor wordt belet in zijn mogelijkheid verweer te voeren, zullen de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, omdat [eiser] dan niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
4.3.
Voordat de rechtbank aan die inhoudelijke beoordeling toekomt dient zij de ontvankelijkheid van [eiser] te beoordelen, voor zover het zijn vorderingen jegens [gedaagde sub 1] betreft. Het verweer luidt dat [gedaagde sub 1] geen partij bij de overeenkomst met [eiser] zou zijn.
De rechtbank overweegt daartoe dat [eiser] steeds blijk heeft gegeven van zijn veronderstelling dat hij met beiden een overeenkomst was aangegaan. Hij heeft immers consequent op alle stukken en correspondentie zowel de naam van [gedaagde sub 2] als die van [gedaagde sub 1] vermeld. [gedaagde sub 1] heeft zich op haar beurt steeds betrokken getoond bij het project. Zij heeft actief meegedacht over materiaalkeuzes en over de indeling en inrichting van de woning waar zij met [gedaagde sub 2] wilde gaan wonen. Onder deze omstandigheden had het, als [gedaagde sub 2] c.s. [gedaagde sub 1] buiten de overeenkomst had willen houden, op zijn weg gelegen om expliciet aan [eiser] te laten weten dat hij ondanks de bemoeienis van [gedaagde sub 1] alleen met [gedaagde sub 2] van doen had. Bij gebreke daarvan moet worden geoordeeld dat ook [gedaagde sub 1] contractspartij is. De omstandigheid dat alleen [gedaagde sub 2] de brieven van 17 maart 2011 en 19 januari 2016 heeft ondertekend en de facturen heeft voldaan, is onvoldoende voor een ander oordeel. [eiser] mocht er op grond van de hierboven omschreven omstandigheden namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde sub 2] ook namens [gedaagde sub 1] had getekend en betaald. [eiser] dus ontvankelijk in zijn vorderingen jegens zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] .
4.4.
Met betrekking tot die vorderingen overweegt de rechtbank dat partijen het niet eens zijn over welke afspraken nu tussen hen gelden, of hun geschil moet worden beoordeeld aan de hand van de in 2011 tussen partijen gemaakte afspraken of aan de hand van wijzigingen uit 2016. [eiser] heeft in dat verband gesteld dat hij eind 2015 met [gedaagde sub 2] c.s. heeft gesproken over hun gewijzigde wensen ten aanzien van de voortzetting van de opdracht. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] hen bij brief van 19 januari 2016 een offerte gestuurd voor een nieuwe overeenkomst, waarop als de DNR 2011-voorwaarden van toepassing zouden zijn. Die offerte heeft hij niet ondertekend retour ontvangen, waarna hij het in de offerte gedane aanbod op 11 april 2016 heeft herroepen. Volgens [eiser] is in 2016 dus geen nieuwe overeenkomst tot stand gekomen, zodat het geschil tussen partijen dient te worden beoordeeld aan de hand van de inmiddels opgezegde overeenkomst uit 2011 en de daarop van toepassing zijnde DNR 2005-voorwaarden. [gedaagde sub 2] c.s. heeft erkend dat hij met [eiser] heeft gesproken over een aanpassing van de plannen, maar heeft daaraan toegevoegd dat die gesprekken hebben geleid tot méér dan alleen een nieuwe offerte, namelijk tot hernieuwde overeenstemming, die op 19 januari 2016 door [eiser] op schrift is gesteld (getuige ook het gebruikte woord ‘opdrachtbevestiging’). [gedaagde sub 2] heeft deze opdrachtbevestiging ondertekend en hem vervolgens per post aan [eiser] gestuurd, waardoor volgens hem deze nieuwe overeenkomst gaan gelden, en de daarop van toepassing verklaarde DNR 2011, die gunstiger zijn voor [gedaagde sub 2] c.s. dan de DNR 2005. [eiser] heeft de overeenkomst van 2011 opgezegd wegens toerekenbare tekortkoming van [gedaagde sub 2] c.s., en ook zijn vorderingen daarop gebaseerd, maar gelet op de totstandkoming van de overeenkomst van 2016 treffen die vorderingen dus geen doel, aldus [gedaagde sub 2] c.s. Overigens heeft [gedaagde sub 2] c.s. betwist dat hij de DNR 2005 en de DNR 2011 van [eiser] zou hebben ontvangen. Hij vond dat naar eigen zeggen destijds geen probleem, omdat die voorwaarden op het Internet waren te vinden.
4.5.
De rechtbank overweegt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Het antwoord op de vraag of in 2016 een nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen, hangt af van wat partijen daarover hebben verklaard en wat zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden. Daarbij kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de omstandigheid dat [eiser] in de brieven van 17 maart 2011 en 19 januari 2016 het woord ‘opdrachtbevestiging’ heeft gebruikt, al was het maar omdat hij in de laatste alinea van die brieven ook het woord ‘offerte’ heeft gebruikt. Deze woordkeuze schept op zichzelf dus geen duidelijkheid.
Ook [gedaagde sub 2] c.s. zelf blinkt niet uit in duidelijkheid, sterker nog, hij spreekt zichzelf tegen. Zijn nu ingenomen standpunt dat de brief van 19 januari 2016 de opschriftstelling is van al eerder tussen partijen bereikte hernieuwde overeenstemming, is namelijk onverenigbaar met zijn standpunt in het kader van het gevoerde ontvankelijkheidsverweer. In dat kader heeft [gedaagde sub 2] c.s. immers betoogd dat [gedaagde sub 1] geen contractspartij kon zijn geworden, omdat zij de brief van 17 maart 2011 noch die van 19 januari 2016 voor akkoord had ondertekend. Dat betoog impliceert de opvatting dat ondertekening een totstandkomingsvereiste was. En op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat die brieven in de visie van [gedaagde sub 2] c.s. op zichzelf dus niet meer waren dan offertes. Ook in zijn e-mailbericht van 6 april 2016 heeft [gedaagde sub 2] c.s. expliciet betwist dat hij [eiser] een nieuwe opdracht zou hebben gegeven. [gedaagde sub 2] c.s. heeft daarover opgemerkt dat hij had bedoeld te schrijven dat hij geen toestemming gaf om te beginnen met (factureren voor) de casco-bouw, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is die uitleg niet verenigbaar met de tekst van het mailbericht, waarin [gedaagde sub 2] c.s. immers met zoveel woorden heeft geschreven dat partijen hadden nagedacht over de mogelijkheid om alleen de casco-bouw te doen, dat [eiser] in verband daarmee een nieuw aanbod had gedaan, maar dat daarop geen nieuwe opdracht was gevolgd, om welke reden volgens [gedaagde sub 2] c.s. ook geen aanleiding bestond voor een factuur.
Wat hier verder ook van zij, een en ander leidt ontegenzeglijk tot de conclusie dat [gedaagde sub 2] c.s., anders dan hij nu betoogt, de brief van 19 januari 2016 destijds niet kan hebben opgevat als de opschriftstelling van al eerder tussen partijen bereikte hernieuwde overeenstemming, maar als een aanbod, dat nog moest worden aanvaard. Daarom neemt de rechtbank als vaststaand aan dat partijen het er destijds over eens waren dat deze brief, net als die van 17 maart 2011, een aanbod bevatte dat nog diende te worden aanvaard.
4.6.
Het aanbod in de brief van 17 maart 2011 is aanvaard. Het is de vraag of ook het aanbod in de brief van 19 januari 2016 is aanvaard. Daarvoor is relevant dat een aanbod op grond van de wet pas is aanvaard als de aanvaarding de aanbieder heeft bereikt. Dat [gedaagde sub 2] c.s. de ondertekende brief per post naar [eiser] heeft gestuurd, zoals hij heeft betoogd, is dus onvoldoende. Relevant is of [eiser] de brief heeft ontvangen. Dat is door hem gemotiveerd betwist. In het verlengde daarvan heeft [eiser] gesteld dat hij het aanbod heeft herroepen toen hij op 11 april 2016 nog geen reactie van [gedaagde sub 2] c.s. had ontvangen. Gelet hierop had het dus op de weg van [gedaagde sub 2] c.s. gelegen om (alsnog te stellen en) te onderbouwen dat [eiser] de brief van 19 januari 2016 wel degelijk ondertekend retour heeft ontvangen, en wel voordat het aanbod door [eiser] werd herroepen. Dat heeft [gedaagde sub 2] c.s. niet gedaan. Daarom moet de rechtbank als vaststaand aannemen dat in 2016 geen nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. De vorderingen moeten dus worden beoordeeld aan de hand van de in 2011 tussen partijen bereikte overeenstemming. [gedaagde sub 2] c.s. heeft in dat verband nog betwist dat hij een exemplaar van de algemene voorwaarden zou hebben ontvangen, maar hij heeft bij de ondertekening van de overeenkomst getekend voor de ontvangst van DNR 2005 (“
Van toepassing op de werkzaamheden is (…) DNR 2005 waarvan u een exemplaar per email ontvangen heeft.”). Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet er daarom vanuit worden gegaan dat [eiser] de DNR 2005-voorwaarden aan [gedaagde sub 2] c.s. ter hand heeft gesteld.
De conclusie is dat deze voorwaarden niet alleen van toepassing zijn is op de architectenovereenkomst, maar ook niet voor vernietiging vatbaar zijn wegens het niet ontvangen daarvan door [gedaagde sub 2] c.s.
4.7.
[eiser] vordert dus nakoming van de overeenkomst uit 2011, waarop DNR 2005 van toepassing is. Meer specifiek vordert [eiser] nakoming door [gedaagde sub 2] c.s. van de contractuele verplichting om met [eiser] af te rekenen na opzegging door [eiser] vanwege toerekenbaar tekortschieten door [gedaagde sub 2] c.s. [eiser] heeft, onweersproken door [gedaagde sub 2] c.s., gesteld dat dit toerekenbare tekortschieten bestaat uit de verkoop en levering van het perceel aan een derde, waardoor [gedaagde sub 2] c.s. de overeenkomst niet meer kan nakomen. Bij gebreke van enige betwisting op dit punt staat de toerekenbare tekortkoming tussen partijen vast.
4.8.
Zij twisten vervolgens over de vraag of [eiser] het gevorderde bedrag wel aan [gedaagde sub 2] c.s. heeft gefactureerd, meer in het bijzonder of de relevante facturen W- […] -11 en W- […] -12 al dan niet waren gevoegd bij het e-mailbericht van [eiser] van 30 maart 2016. Volgens [gedaagde sub 2] c.s. was dat niet het geval, althans het blijkt niet uit de lay-out van het overgelegde afschrift van dat e-mailbericht. [gedaagde sub 2] c.s. wijst er in dat verband op dat [eiser] zijn vordering niet kan baseren op niet door [gedaagde sub 2] c.s. ontvangen facturen.
4.9.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 2] c.s. in zijn e-mailbericht aan [eiser] 30 maart 2016 heeft geschreven dat hij het met de door [eiser] gemaakte berekening en diens beide rekeningen niet eens was. Die reactie duidt erop dat [gedaagde sub 2] c.s. de bedoelde facturen, anders dan hij nu aanvoert, wel degelijk heeft ontvangen. Anders had het immers meer voor de hand gelegen [eiser] erop te wijzen dat die facturen niet bij het e-mailbericht waren gevoegd. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de ontvangst van de facturen niet doorslaggevend is voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [eiser] , zoals [gedaagde sub 2] c.s. kennelijk meent. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [gedaagde sub 2] c.s. wel de eindafrekening van [eiser] heeft ontvangen (die bij de brief van 20 juni 20016 was gevoegd). Uit die eindafrekening blijkt wat [gedaagde sub 2] c.s. volgens [eiser] aan hem verschuldigd is en hoe hij tot het in rekening gebrachte bedrag is gekomen. De vraag of [gedaagde sub 2] c.s. eerder ook reeds de genoemde facturen heeft ontvangen, zou hooguit relevant kunnen zijn bij de bepaling van het intreden van verzuim, dus bij de beantwoording van de vraag vanaf wanneer rente verschuldigd is. Maar omdat [eiser] pas rente over de hoofdsom vordert vanaf 5 juli 2016 (veertien dagen na de datum van de eindafrekening) is het voor de toewijsbaarheid van de vordering niet relevant of het verzuim mogelijk al op een eerder moment is ingetreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een bewijsopdracht op dit punt.
4.10.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 2] c.s. hem nog een bedrag van € 29.191,00 verschuldigd is. Daarbij is hij blijkens productie 12 bij dagvaarding uitgegaan van een fors hogere bouwkostenschatting dan was opgenomen in de stichtingskostenbegroting. [eiser] heeft daarover gesteld dat de bouwplannen in de loop van de tijd herhaaldelijk zijn aangepast en uitgebreid. [gedaagde sub 2] c.s. heeft betwist nog een bedrag aan [eiser] verschuldigd te zijn. Naar de rechtbank begrijpt stelt [gedaagde sub 2] c.s. zich op het standpunt dat [eiser] is uitgegaan van een te hoge bouwkostenschatting. Hij heeft een eigen berekening gemaakt, waarover [eiser] op zijn beurt heeft gesteld dat die voor hem onbegrijpelijk is.
4.11.
De rechtbank overweegt dat het partijdebat zich tot nu toe vooral heeft toegespitst op de bij de beoordeling van de vorderingen te hanteren uitgangspunten (zoals wie contractspartij is en welke overeenkomst tussen partijen bindend is et cetera). Over de (gewijzigde) inhoud van de bouwplannen, en daarmee over de omvang van het gevorderde bedrag (de eindafrekening), hebben partijen zich nog nauwelijks uitgelaten. Het debat is op dit onderdeel van het geschil onvoldragen. Partijen krijgen de gelegenheid het debat verder uit te diepen.
4.12.
De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol van
4 april 2018voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] en vervolgens kan [gedaagde sub 2] c.s. vier weken nadien een antwoordconclusie nemen. In afwachting van deze conclusies zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 april 2018voor het nemen van een nadere conclusie door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.11. van dit vonnis, waarna [gedaagde sub 2] c.s. op de rol van vier weken daarna een antwoordconclusie kan nemen,
5.1.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018. [1]

Voetnoten

1.type: