ECLI:NL:RBMNE:2018:1975

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
8 mei 2018
Zaaknummer
5498904 UC EXPL 16-16446 - 1111
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremies en administratiekosten door VGZ Zorgverzekeraar N.V. tegen gedaagde

In deze zaak vordert VGZ Zorgverzekeraar N.V. betaling van zorgpremies en administratiekosten van gedaagde, die een overeenkomst had voor een basisverzekering en aanvullende verzekeringen. De overeenkomst is in 2006 gesloten, maar door wanbetaling is de aanvullende verzekering per 31 juli 2015 geroyeerd. Gedaagde heeft in 2015 een machtiging voor automatische incasso afgegeven, maar VGZ stelt dat gedaagde zijn premies niet heeft betaald. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij wel degelijk heeft betaald, maar dat VGZ de betalingen niet correct heeft toegewezen. De kantonrechter oordeelt dat VGZ voldoende bewijs heeft geleverd dat gedaagde de kosten voor de acceptgiro verschuldigd is, en dat de algemene voorwaarden aan gedaagde ter hand zijn gesteld. De rechter houdt de verdere beslissing aan en stelt VGZ in de gelegenheid om een herberekening van de vordering in te dienen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 5498904 UC EXPL 16-16446 - 1111
Vonnis van 11 april 2018
inzake
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te Arnhem,
verder ook te noemen VGZ,
eisende partij,
gemachtigde: M.L.B. Mak,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.Verloop van de procedure

Het verloop blijkt uit
  • dagvaarding
  • conclusie van antwoord
  • conclusie van repliek
  • conclusie van dupliek
  • rolbeslissing van de kantonrechter van 2 augustus 2017
  • akte aan de zijde van VGZ
  • akte uitlating producties van zijde [gedaagde]
  • rolbeslissing van 8 november 2017
  • akte aan de zijde van VGZ
Daarna is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1
Met ingang van 1 januari 2006 heeft VGZ met [gedaagde] een overeenkomst gesloten ter zake van een basisverzekering (‘VGZ Ruime Keuze’) en aanvullende verzekeringen (‘MiX Aanvullende Verzekering’ en ‘VGZ Aanvullend Best’) onder de bij VGZ geldende polis-voorwaarden. [gedaagde] is bij VGZ geregistreerd onder een klantnummer met 10 cijfers. De aanvullende verzekering ‘VGZ Aanvullend Best’ is (wegens door VGZ gestelde wanbetaling) geroyeerd per 31 juli 2015.
2.2
Bij het aangaan van de overeenkomst in 2006 is door [gedaagde] , voor wat betreft de wijze waarop hij zijn premies zou gaan betalen, gekozen voor betaling door middel van een acceptgiro.
2.3
[gedaagde] heeft op 30 november 2015 een machtiging voor automatische incasso van de maandelijks verschuldigde premies afgegeven met ingang van 1 januari 2016.

3.De vordering en het verweer

3.1
VGZ vordert dat [gedaagde] door de kantonrechter, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan VGZ tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.186,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening. Verder wordt gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure en de daarover verschuldigde btw.
3.2
Aan de vordering wordt ten grondslag gelegd dat [gedaagde] de premies niet heeft betaald voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering en evenmin eigen bijdragen heeft voldaan en ook niet de kosten voor de betaling per acceptgiro. De verschuldigde wettelijke rente bedraagt € 16,55. VGZ voert verder aan meerdere buitengerechtelijke werkzaamheden te hebben verricht ex artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De buitengerechtelijke kosten zijn opgelopen tot een bedrag van € 395,29. De totale door [gedaagde] te betalen som gelds bedraagt € 2.589,79, waarvan [gedaagde] na sommatie € 1.402,82 voldaan heeft, zodat resteert
€ 1.186,97.
3.3
[gedaagde] voert verweer. Allereerst voert hij aan de premies (bestaande uit telkens twee bedragen, ten bedrage van resp. € 23,38 en € 202,94, tezamen € 226,32) over de maanden oktober, november en december 2015 te hebben betaald door automatische overboeking, telkens op de 28e van de voorafgaande maand en onder vermelding van het woord ‘premie’ met het 10-cijferige klantnummer. Verder voert [gedaagde] aan dat hij over die drie maanden oktober tot en met december 2015 driemaal € 40,03 teveel heeft betaald. Ter zake deze
€ 120,09 beroept hij zich op onverschuldigde betaling en het recht op verrekening. Vervolgens voert [gedaagde] aan dat hij de kosten ad € 1,50 wegens kosten betaalwijze acceptgiro niet wil voldoen, omdat hij niet met VGZ was overeengekomen dat hij dergelijke kosten verschuldigd was, nooit aan VGZ heeft gevraagd om per acceptgiro betalen en ook feitelijk niet door middel van een acceptgiro betaald is (in de maanden waarover VGZ thans kosten vergoed wil zien).
3.4
In voortgezet debat heeft VGZ aangevoerd dat de vordering in deze zaak posten uit 2015 betreft. De betaling van € 1.402,82 is ontvangen op 15 februari 2016 en bij dagvaarding al in mindering gebracht. VGZ wijst verder op artikel 3.4.2 van de geldende en aan [gedaagde] ter hand gestelde ‘Verzekeringsvoorwaarden Ruime Keuze 2015’. Daarin staat ook vermeld dat de kosten voor betaling per acceptgiro € 1,50 per acceptgiro zijn (artikel 3.4.2). [gedaagde] heeft bij zijn aanmelding in 2006 gekozen voor betaling per acceptgiro. VGZ heeft de betreffende betaalkenmerken steeds aangegeven bij de brieven die aan [gedaagde] zijn toegezonden. Uitdrukkelijk is er daarbij op gewezen dat dit betalingskenmerk gebruikt moet worden, ook bij betaling via internet. [gedaagde] heeft nimmer geprotesteerd tegen het feit dat hij acceptgiro’s kreeg. Verder kon [gedaagde] alleen met het bij de acceptgiro vermelde kenmerk betalen. Het moge zo zijn dat artikel 6:43 lid 1 BW die eis niet stelt, maar partijen mogen van deze regel afwijken omdat het om regelend recht gaat en dat is in casu ook gebeurd. Bovendien wijst de VGZ erop dat in het moderne betalingsverkeer het altijd zo is (feit van algemene bekendheid) dat het juiste betalingskenmerk moet worden gebruikt als geen automatische incasso is overeengekomen. VGZ wijst erop dat zij 4 miljoen klanten heeft en dat het uiteraard niet zo is dat alle betalingen handmatig worden nagekeken. Ten slotte wijst VGZ erop dat bedragen boven de hoogte van de premie het eerst zijn afgeboekt en dat VGZ, nu [gedaagde] geen geldige omschrijving heeft vermeld, conform de wet de betaling heeft afgeboekt op de oudste openstaande posten.
3.5
In voortgezet debat voert [gedaagde] aan dat VGZ niet heeft betwist dat de betaling van het bedrag van € 1.402,82 uitdrukkelijk bestemd was tot voldoening van een aantal van de posten die deel uitmaakten van de incasso van die vordering. Ter zake het beroep op algemene voorwaarden voert [gedaagde] aan deze nooit te hebben aanvaard. Bovendien zijn zij/is het beding vernietigbaar, omdat zij onredelijk bezwarend zijn/het beding onredelijk bezwarend is en omdat hem geen enkele redelijke mogelijkheid is geboden om er kennis te nemen. [gedaagde] roept voorts de vernietiging in. Niet uit de tekst van het beding blijkt dat betalingen die door [gedaagde] door middel van internetbankieren zijn verricht (met daarbij een voldoende duidelijke aanwijzing in de zin van art. 6:43 lid 1BW), mogen worden toegerekend op andere vorderingen (dan de aangewezene). Verder merkt [gedaagde] nog op dat het beding onderdeel uitmaakt van algemene voorwaarden die dateren van 2015, dus bijna 10 jaar na het aangaan van de overeenkomst in 2006. Ook wijst [gedaagde] erop dat in de tekst van het beding niet te lezen valt dat de verzekerde zijn betalingen moet doen onder vermelding van enig door VGZ bepaald kenmerk. [gedaagde] verzet zich tegen de volgens hem door VGZ veranderde grondslag van de vordering.
3.6
Na de door de kantonrechter genomen rolbeslissing heeft VGZ doen opmerken dat het in deze zaak om premies en declaraties uit 2015 gaat en dat de polisvoorwaarden van 2015 van toepassing zijn. De overeenkomst is oorspronkelijk van 2006, maar jaarlijks wordt een nieuwe polis verstrekt behoudens tijdige opzegging en dan worden ook nieuwe polisvoorwaarden van toepassing verklaard en wordt verwezen naar de website waarop deze zijn te vinden. Krachtens de artikelen 6:237 lid 3 BW juncto 6:234 lid 1 BW heeft VGZ aan [gedaagde] een redelijke mogelijkheid geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen. [gedaagde] heeft geen vragen hierover gesteld en hier ook geen bezwaar tegen gemaakt. Met betrekking tot de onredelijk-bezwarendheid van de algemene voorwaarden merkt VGZ op dat niet van VGZ gevergd kan worden met maandelijkse betalingen van miljoenen cliënten alle betalingen handmatig na te lopen. Dat is veel te tijdrovend en veel te kostbaar: de kostprijs van polissen zou alleen maar omhoog gaan. Bovendien biedt VGZ drie kosteloze betaal-mogelijkheden en daarnaast betaling per acceptgiro, zodat [gedaagde] alle keus had, maar desal-niettemin zonder enig overleg koos voor zijn eigen betaalwijze. Ook merkt VGZ op dat het niet alleen om premie gaat, maar ook om andere vormen waarin met name declaraties van zorgkosten voor eigen rekening aan de orde zijn. De kosten voor het gebruik van de accept-giro zijn € 1,50 en dit is alleszins redelijk omdat een postzegel tegenwoordig al € 0,78 kost en ook kosten zijn gemaakt of voor papier, printen en het inzetten van personeel.
3.7
In voortgezet debat heeft [gedaagde] doen opmerken dat uit de door VGZ overgelegde polis geheten ‘verzekeringsvoorwaarden VGZ ruime keuze 2015’ niet blijkt dat vermeld worden de ‘verzekeringsvoorwaarden VGZ ruime keuze’ waarop VGZ een beroep wenst te doen. [gedaagde] blijft derhalve bij zijn standpunt dat de algemene voorwaarden waarover het gaat in deze procedure niet aan hem zijn hand gesteld en hem ook niet anderszins een redelijke mogelijkheid is geboden en dat ook niet voldaan is aan de eis van aanbod en aanvaarding. Verder wijst VGZ op het bepaalde in artikel 6:230c BW dat volgens [gedaagde] evenwel niet van toepassing is op verzekeringsdiensten. Uiterst subsidiair wil [gedaagde] nog opgemerkt hebben dat voor hem niet duidelijk was dat de nieuwe voorwaarden in 2015 van toepassing waren geworden en dat uit de informatie van VGZ in 2015, waaronder de tekst op de website dat men de verzekeringsvoorwaarden kan bekijken, ook niet kan worden afgeleid dat VGZ beoogt nieuwe voorwaarden van toepassing te laten zijn. Bovendien had [gedaagde] in die tijd geen DigiD.
3.8
In reactie op de rolbeslissing van 8 november 2017 heeft VGZ aangegeven dat voldoende voor [gedaagde] duidelijk was welke voorwaarden van toepassing zijn en dat daar redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6:230c BW voert VGZ aan dat [gedaagde] miskent dat de uitzondering alleen ziet op financiële diensten. VGZ wijst op artikel 2 lid 2 aanhef en sub b van de richtlijn 2006/123/EG en op de considerans onder randnummer 18. Deze financiële diensten hebben geen betrekking op de zorgverzekering.
3.9
Aldus de standpunten van partijen waarop de kantonrechter indien nodig hieronder terugkomt.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.
4.2
De door VGZ ingestelde wijziging van de grondslag voor de subsidiaire vordering is niet in strijd met goede procesorde, nu [gedaagde] in de gelegenheid is gesteld zich hiertegen te verweren.
4.3
Partijen hebben met elkaar omstandig gedebatteerd over het antwoord op de vraag of de algemene voorwaarden van VGZ wel aan [gedaagde] ter hand zijn gesteld. VGZ heeft daartoe aangevoerd dat het in deze zaak gaat om premies en declaraties uit 2015 en dat de polis-voorwaarden van dat jaar van toepassing zijn. De overeenkomst is van 2006 maar jaarlijks wordt een nieuwe polis verstrekt en dan worden ook nieuwe polisvoorwaarden van toepassing behoudens tijdige opzegging. Bovendien wordt verwezen naar de website. VGZ verwijst naar artikel 6:230c lid 3 juncto 6:234 lid 1 BW. [gedaagde] heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat VGZ kennelijk veel verschillende sets van algemene voorwaarden gebruikt en dat wanneer gekeken wordt naar de polis die als productie 7 is overgelegd, op het vijfde blad, in de voorlaatste alinea, geen melding wordt gemaakt van de verzekeringsvoorwaarden voor VGZ Ruime Keuze, waarover partijen nu juist debat voeren.
4.4
Uitgangspunt is het bepaalde in artikel 6:234 lid 1 BW, dat onder andere verwijst naar artikel 6:230c BW. Ingevolge artikel 6:234 lid 1 BW heeft de gebruiker aan de wederpartij de in artikel 6:233 onder b BW bedoelde mogelijkheid geboden indien hij de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld, de voorwaarden overeenkomstig de in artikel 230c BW voorziene wijze heeft verstrekt of, indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, voor de totstandkoming van de overeenkomst aan de wederpartij heeft bekendgemaakt dat de voorwaarde bij hem ter inzage liggen of bij een door hem opgegeven kamer van koophandel of de griffie van een rechtbank zijn gedeponeerd, alsmede dat zij op verzoek zullen worden toegezonden.
Ingevolge het in artikel 6:234 lid 1 BW genoemde artikel 6:230c BW wordt de in artikel 6:230b BW bedoelde informatie, naar keuze van de dienstverrichter, op eigen initiatief door de dienstverrichter verstrekt, dan wel is zij voor de afnemer gemakkelijk toegankelijk op de plaats waar de dienst wordt verricht of de overeenkomst wordt gesloten, is zij verder voor de afnemer gemakkelijk elektronisch toegankelijk op een door de dienstverrichter meegedeeld adres, dan wel is zij opgenomen in alle door de dienstverrichter aan de afnemer verstrekte documenten waarin deze dienst in detail worden beschreven. De informatie wordt op grond van artikel 6:230e BW tijdig voor de sluiting van de schriftelijke overeenkomst of voor de verrichting van dienst meegedeeld of ter beschikking gesteld.
4.5
Het is de vraag of allereerst beoordeeld dient te worden of de zorgverzekering waar-over deze zaak gaat wel of niet onder een van de uitzonderingen valt die in de Diensten-richtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) worden omschreven. Meer in het bijzonder zou het volgens [gedaagde] gaan om de in randnummer 18 van de preambule bij de Dienstenrichtlijn genoemde financiële diensten. Financiële diensten dienen immers volgens de Europese Commissie en het Europees Parlement van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten, omdat daarvoor specifieke communautaire wetgeving is opgesteld, die evenals deze richtlijn tot doel heeft een echte interne markt voor diensten tot stand te brengen. Deze uitzondering dient derhalve betrekking te hebben op alle financiële diensten, zoals bankdiensten, kredietverstrekking, verzekering en herverzekering, individuele en bedrijfspensioenen, effecten, beleggingsfondsen, betalingen en beleggingsadviezen, met inbegrip van de diensten die zijn opgenomen in bijlage I bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen. Op grond van de uitspraak van het HvJ EU van 30 januari 2018,
C-360/15 en C-31/16, ECLI:EU:C:2018:44, zou dan bovendien uitgangspunt dienen te zijn dat het toepassingsgebied van de Dienstenrichtlijn niet eng is.
4.6
De kantonrechter komt evenwel tot een andere benadering. Uit de parlementaire geschiedenis (EK 2008-2009, 31 579, C, p. 18 en 19) blijkt dat volgens de Minister, in tegenstelling tot hetgeen de leden van de VVD-fractie als een tegenstrijdigheid aanduidden, sprake is van twee (beperkt overlappende) regelingen ter bescherming van de consument. De thans geldende afdeling 3 in titel 5 van boek 6 BW, aldus de Minister, betreft de algemene voor-waarden zoals gedefinieerd in artikel 6:231 BW. Een algemene voorwaarde is krachtens ar-tikel 6:233 BW vernietigbaar, indien er geen redelijke mogelijkheid is geboden om van die algemene voorwaarden kennis te nemen. In het thans geldende artikel 6:234, eerste lid, BW wordt bepaald in welke gevallen en onder welke omstandigheden aan deze kenbaarheidsverplichting is voldaan. Artikel 6:234 BW strekt mede ter implementatie van de verplichtingen van Richtlijn nr. 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Het regime van de artikelen 6:233 en 6:234 BW geldt voor alle overeenkomsten tussen ondernemers en consumenten en gaat verder dan alleen consumentenovereenkomsten inzake dienstverlening. Het regime van de artikelen 6:233 BW en 6:234 BW is dus, aldus nog steeds de Minister, generiek en heeft het doel de consument te beschermen tegen oneerlijke bedingen zoals algemene voorwaarden die niet kenbaar zijn. De bij artikel 62 van de Dienstenwet geïntroduceerde nieuwe afdeling 2A BW heeft een bredere informatiefunctie en verplicht een dienstverrichter om allerhande informatie (bij voorbaat) kenbaar te maken aan de afnemer van een dienst (zie het in te voegen artikel 6:230e) voordat deze een overeenkomst sluit. Het regime van artikel 22 Dienstenrichtlijn, zoals geïmplementeerd in de nieuwe afdeling 2A BW, heeft ten doel de consument op voldoende wijze te informeren, opdat deze de juiste afweging kan maken om al dan niet met de desbetreffende dienstverrichter zaken te doen. De thans voorliggende implementatie van artikel 22 van de Dienstenrichtlijn door middel van artikel 62 Dienstenwet strekt volgens de Minister ter één-op-één implementatie van de verplichtingen uit de Dienstenrichtlijn om geen strijdigheid met de verplichtingen uit de Dien-stenrichtlijn te doen ontstaan. In het nieuwe artikel 6:230b BW is in onderdeel 6 ook sprake van “algemene voorwaarden”. De strijdigheid waar de leden van de VVD-fractie aan refereerden is volgens de Minister echter niet aanwezig, gelet op de bredere functie van artikelen 6:230b tot en met 6:230e in de systematiek van de reeds geldende afdeling 3 in titel 5 van boek 6 BW. Aan de verplichting om een redelijke mogelijkheid te bieden tot kennisneming van de algemene voorwaarden is niet alleen voldaan als overeenkomstig artikel 6:234, eerste lid, is gehandeld, maar ook als – na invoering van de Dienstenwet – overeenkomstig artikel 6:230a t/m 6:230e BW is gehandeld. Er is dus sprake van een samenloop die zich in de praktijk zal oplossen, aldus nog steeds de verantwoordelijke bewindsman.
4.7
Naar het oordeel van de kantonrechter dient bijgevolg de toevoeging in artikel 6:234 BW van “de in artikel 6:230c voorziene wijze” generiek en breed te worden uitgelegd zodat artikel 6:230c BW niet alleen ziet op de wijze waarop een dienstverlener in de zin van de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376) algemene voorwaarden ter beschikking stelt. Bijgevolg hoeft ook niet te worden beoordeeld of VGZ als zorgverzekeraar wel of niet binnen het toepassingsbereik van die Richtlijn valt. Bovendien blijkt dat het niet alleen gaat om artikel 6:230c BW, maar om de totaliteit van de artikelen 6:230a tot en met 230e BW. Dat leidt in het concrete onderhavige geval tot de volgende uitkomst.
4.8
Hoewel [gedaagde] terecht opmerkt dat in de door hem vermelde alinea geen verwijzing voorkomt naar de verzekeringsvoorwaarden “VGZ Ruime Keuze” is uit de rest van de tekst van de polis, die als bijlage bij de brief van 10 november 2014 aan [gedaagde] is gezonden, wel duidelijk dat [gedaagde] niet alleen verzekerd was voor ‘VGZ Aanvullend Best’ en de ‘Mix Aan-vullende Verzekering’ maar ook voor “VGZ ruime keuze” (en dat geldt ook voor [partner gedaagde] ), welke verzekering ook met zoveel woorden wordt genoemd (met de verschuldigde pre-mie in euro’s erbij). Het moet [gedaagde] dus duidelijk zijn geweest dat het over zijn eigen polis en de daarbij behorende polisvoorwaarden ging. [gedaagde] is voorts gewezen op de website www.mijnvgz.nl. De kantonrechter is van oordeel dat de door VGZ aan [gedaagde] verstrekte informatie derhalve correct, helder en ondubbelzinnig is in de zin van het bepaalde in artikel 6:230e BW. Daarbij komt dat, waar [gedaagde] zich thans op het standpunt stelt dat hij geen DigiD-nummer had, zodat hij niet eenvoudig en veilig kon inloggen bij de site mijnvgz.nl, door hem geen berichten zijn overgelegd waarin hij tegen deze voor hem niet bruikbare mogelijkheid protesteert of een alternatief voorstelt of vraagt (zoals inzage bij de griffie van de rechtbank of de kamer van koophandel en/of toezending). En ook overigens heeft [gedaagde] aan VGZ geen wijziging doorgegeven. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de wijziging van de voorwaarden 2015 tijdig en correct aan [gedaagde] is meegedeeld.
4.9
Uit de feiten blijkt dat [gedaagde] met ingang van 1 januari 2016 via automatische incasso de premies is gaan voldoen. De posten in de onderhavige procedure betreffen premies van vóór 1 januari 2016. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij betaalde onder vermelding van het woord ‘premie’ en het woord ‘klantnummer’ en daarachter het 10-cijferige klantnummer.
4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.4.2 van de tussen partijen overeengekomen en toepasselijke algemene voorwaarden dient de verzekerde de premie, het eigen risico en eigen bijdragen en onterecht uitbetaalde vergoedingen te betalen op de betalingswijze zoals met de verzekeraar overeengekomen. Deze - kosteloze - betaalmogelijkheden zijn als volgt uitge-splitst:
A “U machtigt ons voor automatisch incasso van verschuldigde bedragen.”
B “U maakt gebruik van de mogelijkheid om via ‘mijn VGZ’ gratis een digitale nota te ontvangen. In dat geval moet u zelf zorgdragen voor tijdige betaling. Dit kan desgewenst direct via iDeal.”
C “Uw werkgever houdt de premie in op uw salaris en draagt deze aan ons af. Deze betaalmogelijkheid heeft alleen betrekking op de premie.”
“Aan deze drie betaalmogelijkheden zijn geen extra kosten verbonden.“
Meteen achter de opsomming van deze mogelijkheden staat vermeld dat, indien de cliënt evenwel geen gebruik maakt van de kosteloze betaalmogelijkheden, hij voor de betaling van de premie een papieren acceptgiro ontvangt. “U betaalt per papieren acceptgiro € 1,50 voor kosten die gemaakt worden voor het instandhouden, vervaardigen aanbieden en verwerken van een acceptgiro.’’
4.11
[gedaagde] heeft het beding buitengerechtelijk vernietigd. Voor zover VGZ daadwerkelijk betoogd heeft dat [gedaagde] van beroep advocaat is en daarom niet als consument mag worden beschouwd, heeft [gedaagde] terecht gewezen op de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Costea (3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:538) waarin deze oordeelde dat ook een advocaat als consument moet worden beschouwd wanneer de betrekkelijke overeenkomst geen verband houdt met de beroepsactiviteit van de advocaat. Voldoende is komen vast te staan dat het in casu gaat om de zorgverzekering van het gezin van [gedaagde] en hemzelf, in privé.
4.12
Voor zover [gedaagde] een beroep op vernietiging heeft gedaan ter zake van de betaling van de administratiekosten, dient deze te worden afgewezen. [gedaagde] heeft niets aangevoerd ter zake van de onredelijke bezwarendheid van het beding. Ambtshalve oordeelt de kanton-rechter dat geen sprake is van een oneerlijk beding. Onvoldoende blijkt dat het beding strijdig met de goede trouw is of dat het evenwicht aanzienlijk verstoord is tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van beide partijen ten nadele van [gedaagde] . Meer in het bijzonder kan de kantonrechter niet constateren dat het beding onder de letter e in de bijlage achter de Richtlijn oneerlijke bedingen (93/13) is geschonden, in die zin dat een onevenredig hoge schadevergoeding is opgelegd aan [gedaagde] omdat hij zijn verbintenis niet zou zijn nagekomen. Evenmin is voldoende gebleken dat gelet op aard en overige in-houd van de overeenkomst en de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen en de overige omstandigheden van het geval, er sprake is van onredelijk bezwarendheid voor de wederpartij.
4.13
Voldoende is door VGZ aangetoond dat [gedaagde] zou betalen door middel van een acceptgiro. Hij heeft dat immers aangevinkt. Bijgevolg dient hij de € 1,50 te betalen die wel duidelijk uit de voorwaarden blijkt.
4.14
Voorts houdt partijen nog de vraag verdeeld of [gedaagde] zijn betalingen mocht doen onder vermelding van het 10 cijferige aan zijn persoon gekoppelde nummer of dat telkens het zestiencijferige nummer gebruik moest worden dat op de acceptgiro stond vermeld.
4.15
Uit de tekst van de ‘algemene voorwaarden’ en met name het door VGZ genoemde artikel 3.4. valt niet op te maken dat [gedaagde] bij zijn automatische betaling (dat onderscheiden moet worden van de betaling met een acceptgiro waarop de 16 cijfers al staan vermeld dan wel via internetbankieren, waar wel nog een keuze bestaat) de zodanige concrete aanwijzingen had moeten geven als door VGZ gewenst. [gedaagde] heeft zijn tiencijferige nummer vermeld en dat is onder deze omstandigheden voldoende voor een betaling die ingevolge artikel 6:43 lid 1 BW zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen met dezelfde schuld aan VGZ en waarvan de toerekening dient te geschieden op de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst. De door [gedaagde] gegeven aanwijzing is voldoende.
4.16
Weliswaar heeft VGZ aangevoerd dat bij 4 miljoen schuldenaren het voor haar onmogelijk is en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een consument betaalt via de door hem gewenste aanduiding, maar de kantonrechter acht dit argument onvoldoende steekhoudend. Indien, zoals in dit geval, de schuldenaar bij VGZ bekend is onder een tiencijferig nummer en vervolgens van VGZ mag worden verwacht dat hij een overzicht van betalingen van de desbetreffende debiteur bijhoudt, kan betaling van een premie van € 40,00 per maand voldoende duidelijk zijn aangewezen als de betaling van een premie en niet worden toegerekend op een oudere aangewezen schuld. Dit geldt zowel voor de premie als de declaraties inzake kosten voor eigen rekening.
4.17
Ten slotte hebben partijen met elkaar gedebatteerd over de vraag of [gedaagde] een tegenvordering heeft die hij heeft mogen verrekenen met de vordering van VGZ. De kantonrechter constateert dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:136 BW de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, terwijl, zoals hiervoor is gebleken de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. [gedaagde] heeft, in dit verband, geen eis in reconventie ingesteld.
4.18
VGZ wordt in de gelegenheid gesteld om, op basis van het hierboven door de kantonrechter geoordeelde, een herberekening in het geding te brengen van haar vordering. VGZ dient dit te doen bij akte te nemen op de rol van woensdag 16 mei 2018. [gedaagde] zal hierop mogen reageren, eveneens bij akte, te nemen vier weken nadat de akte aan zijde VGZ is genomen.
4.19
Iedere verdere beslissing dient te worden aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1
stelt VGZ in de gelegenheid om op basis van het hierboven door de kantonrechter geoordeelde een herberekening in het geding te brengen van haar vordering, bij akte te nemen op de rol van woensdag 16 mei 2018;
5.2
stelt [gedaagde] in de gelegenheid te reageren op de akte van VGZ, eveneens bij akte, te nemen vier weken nadat de akte aan zijde VGZ is genomen;
5.3
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 april 2018.