4.3.1.Ten aanzien van feit 1: witwassen geldbedragen, in totaal € 438.363,-
Voor een veroordeling ter zake van (schuld)witwassen is allereerst vereist dat de goederen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft, afkomstig zijn uit enig misdrijf en voorts dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat die goederen van misdrijf afkomstig waren. Als echter op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het voorwerp en een bepaald misdrijf (het zogenoemde gronddelict), kan naar inmiddels bestendige jurisprudentie niettemin worden bewezen verklaard dat het voorwerp een criminele herkomst heeft, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld dan wel het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
In de eerste plaats constateert de rechtbank dat van slechts een zeer beperkt aantal ten laste gelegde contante uitgaven kan worden vastgesteld dat verdachte deze bedragen daadwerkelijk voorhanden heeft gehad en deze uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan. De rechtbank kan daarom niet van al die uitgaven vaststellen dat verdachte ervan op de hoogte was dat deze (door haar medeverdachte [medeverdachte] ) werden gedaan. Voorts kan – behoudens ten aanzien van de hierna te bespreken uitgaven betrekking hebbend op de dienstverbanden van verdachte bij [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. - niet worden vastgesteld dat verdachte van de contante bedragen die zij wel voorhanden heeft gehad en/of heeft uitgegeven, wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat deze bedragen van misdrijf afkomstig waren. Daarvoor bevat het dossier onvoldoende bewijs. De officier van justitie heeft gesteld dat, nu het om hoge contante bedragen ging en verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding voerden, het niet anders kan dan dat verdachte op de hoogte moet zijn geweest van de misdadige herkomst van de bedragen. Verdachte heeft echter ter terechtzitting gesteld dat zij nooit anders heeft geweten dan dat medeverdachte [medeverdachte] , haar levenspartner, een zeer geslaagde en gefortuneerde zakenman was. Sinds zij hem kende had hij immers een veelheid aan banen (directiefuncties) en bedrijven gehad. Er is nooit gesproken over enige vorm van strafbaar handelen en zij heeft ook nooit reden gehad om dit te vermoeden. Daarbij komt dat de medeverdachte traditioneel was ingesteld in die zin dat hij vond dat hij de kostwinner was en dat als er geld nodig was, hij dat regelde. Ook de medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij de financiën regelde binnen hun relatie en dat hij de kostwinner was.
Nu er geen bewijs is voor de stelling dat verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden van misdrijf afkomstig waren, dient zij van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken wat betreft alle contante uitgaven, behoudens de uitgaven die betrekking hebben op de dienstverbanden van verdachte bij [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Uit opgevraagde informatie bij de Belastingdienst blijkt dat verdachte over 2014 en 2015 looninkomsten had van [bedrijf 1] BV
(€ 33.247,-) en van [bedrijf 2] B.V. (€ 22.282,-). In totaal is een bedrag van
€ 48.963,82 netto aan salaris overgemaakt naar de rekening van verdachte.
De officier van justitie stelt dat deze dienstverbanden niet hebben bestaan, maar fictief waren en dat de medeverdachte [medeverdachte] gelden afkomstig uit criminele activiteiten heeft betaald aan deze bedrijven, welke gelden vervolgens werden uitbetaald als ‘legaal’ inkomen aan verdachte. Ter vergoeding en compensatie van de uitbetalingen door de bedrijven zou de medeverdachte [medeverdachte] , voorafgaand aan die betalingen, een bruto equivalent van dat bedrag in contanten aan hen hebben uitbetaald. Dit bedrag wordt door de politie geschat op € 90.933,-.
De eigenaar van [bedrijf 1] B.V., de heer [getuige 1] , heeft zich op vragen naar de aard van de werkzaamheden van [verdachte] beroepen op zijn zwijgrecht. Verdachte heeft zich eveneens beroepen op haar zwijgrecht. Beiden hebben dus niets willen zeggen over de omvang en inhoud van de werkzaamheden. Voorts is bij een doorzoeking in de vakantiewoning te Zeewolde van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op 13 december 2016 een schuldbekentenis gevonden waarin staat dat [getuige 1] (de eigenaar van [bedrijf 1] BV) verklaart op 1 juni 2014 een bedrag van € 50.000,- te hebben geleend van [verdachte] (verdachte) en dit bedrag ontvangen te hebben.De betaling is niet terug te vinden op diverse bankrekeningen van verdachte en is dus kennelijk contant betaald aan [getuige 1] . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard niet op de hoogte te zijn van deze schuldbekentenis.
Nu voor deze lening geen enkele aannemelijke verklaring is gegeven en noch uit enige verklaring van [verdachte] , noch uit enige verklaring van haar beweerde werkgever of anderszins is kunnen blijken wat de aard van haar werkzaamheden was, gaat de rechtbank ervan uit dat sprake was van een fictief dienstverband, waarbij door [verdachte] en/of [medeverdachte] in ieder geval € 50.000,- contant is betaald aan [bedrijf 1] B.V.
Ook de eigenaar van [bedrijf 2] B.V., de heer [getuige 2] , is gehoord, maar heeft niet willen zeggen wat verdachte precies voor werkzaamheden in zijn bedrijf verricht. Hij heeft het over ‘de boel managen’, maar daarna wil hij er niets meer over zeggen.Bij de twee administratiekantoren van [bedrijf 2] B.V. is informatie opgevraagd, maar zij kenden verdachte niet.Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij ‘verschillende dingen heeft gedaan’, zij noemt dan ‘dingen uitzoeken’, ‘reclame’, ‘verkoop’ en het aandragen van ideeën.Nergens is verdachte echter concreet en de rechtbank acht haar verklaring dan ook niet aannemelijk.
Op grond van het bovenstaande, alsook gelet op de constatering dat indien verdachte daadwerkelijk bij beide bedrijven een dienstverband heeft gehad, zij dan twee full time dienstverbanden naast elkaar zou hebben gehad, is de rechtbank van oordeel dat ook hier sprake is geweest van een fictief dienstverband, waarbij is geprobeerd de werkelijke herkomst van de gelden te verhullen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
wist, maar wel dat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Immers, zij wist dat de dienstverbanden fictief waren, omdat zij zonder daadwerkelijk (substantiële) werkzaamheden voor die bedrijven te verrichten wel iedere maand salaris op haar bankrekening ontving. Dit maakt dat zij onderzoek had moeten verrichten naar de herkomst van die geldbedragen. Nu zij dit heeft nagelaten heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen. Omdat niet is gebleken dat verdachte wetenschap had van het daarmee gemoeide (bruto)bedrag, zal de rechtbank het witgewassen bedrag stellen op het netto door haar ontvangen bedrag van in totaal € 48.963,82.
4.3.2.Ten aanzien van feit 2: witwassen goederen
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd het witwassen van een viertal goederen. De officier van justitie heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het witwassen van de boot Gobbi, van de boot Jan van Gent en van de personenauto BMW.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding voor wat betreft de Jan van Gent nietig dient te worden verklaard.
De rechtbank is daarnaast - met de officier van justitie en de verdediging – van oordeel dat verdachte wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs dient te worden vrijgesproken van het witwassen van de boot Gobbi en de personenauto BMW.
Voorts is de rechtbank – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat verdachte wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs ook moet worden vrijgesproken van het witwassen van de boot I-sloep. De veronderstelling in het dossier dat de boot is aangekocht met (crimineel) contant geld van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] kan op basis van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet worden bewezen.
4.3.3.Ten aanzien van feit 3: (medeplegen) voorhanden hebben pepperspray
Op 1 september 2015 is tijdens een doorzoeking in de vakantiewoning van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op de slaapkamer boven, in een nachtkastje, een busje pepperspray aangetroffen en in beslag genomen. De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat het busje van hem was (en dat het aan zijn kant van het bed lag).
Verdachte heeft ontkend dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van het busje pepperspray. Uit het dossier kan de rechtbank niet afleiden dat verdachte die wetenschap wel heeft gehad. Dit brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank zal verdachte daarom hiervan vrijspreken.