ECLI:NL:RBMNE:2018:285

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 236
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak en einduitspraak inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in twee gevoegde zaken met betrekking tot de WIA-uitkering van een werknemer. De rechtbank heeft de tussenuitspraak gegrond verklaard en de einduitspraak gedaan. De werknemer ontving een WIA-uitkering die door de verzekeringsarts was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. De verzekeringsarts had echter twijfels over de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid, maar verbond hier geen consequenties aan. De rechtbank oordeelde dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit van de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het motiveringsgebrek te herstellen binnen een termijn van twaalf weken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer geen toestemming had gegeven voor het delen van medische gegevens met de werkgever, wat ook invloed had op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de werkgever en werknemer besproken en geconcludeerd dat de verzekeringsarts onvoldoende had gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden waren voor de werknemer. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere beslissingen en heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 17/182-T en UTR 17/236-T
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak en van de mondelinge tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2018 in de gevoegde zaken tussen

[werknemer] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. E.R. Jonkman)
(zaaknummer UTR 17/182),

[werkgever] N.V., te [vestigingsplaats]

(gemachtigde: mr. drs. E.C. Spiering)
(zaaknummer UTR 17/236),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. W.A. Postma).
[werknemer](hierna: [werknemer] ) en
[werkgever] N.V.(hierna: [werkgever] ) zijn allebei derde-belanghebbende in de zaak waarin zij niet als eiser optreden.

Procesverloop

In beide zaken
Bij besluit van 1 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die [werknemer] op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontving, ongewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 5 december 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [werknemer] ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van [werkgever] ongegrond verklaard.
[werknemer] heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
[werkgever] heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft in beide zaken bepaald dat de kennisneming van stukken die medische gegevens bevatten niet wordt toegestaan aan [werkgever] , maar uitsluitend aan haar gemachtigde mr. drs. E.C. Spiering en aan haar arts-gemachtigde drs. H.E. Wonnink.
De zaken zijn voor de behandeling gevoegd.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2017. [werknemer] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [werkgever] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M. Tieman.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting in overleg met partijen geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar de medische grondslag van het primaire besluit.
Het onderzoek op de zitting is voortgezet op 9 januari 2018. [werknemer] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn moeder. [werkgever] en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft vervolgens in de zaak met nummer UTR 17/182 onmiddellijk uitspraak gedaan en in de zaak met nummer UTR 17/236 onmiddellijk een tussenuitspraak gedaan.

Beslissing

In de zaak met nummer UTR 17/182
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
In de zaak met nummer UTR 17/236
De rechtbank:
­ draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
­ stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na de datum van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
­ houdt iedere verdere beslissing aan.

Overwegingen

1. [werknemer] heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met [werkgever] , zijn ex-werkgever. Om te voorkomen dat deze gegevens alsnog door middel van deze uitspraak bij [werkgever] bekend raken, wordt het vermelden van medische gegevens hieronder daarom zo veel als mogelijk vermeden. De rechtbank zal daarom ook niet de in het dossier voorkomende medische instellingen bij naam vermelden.
2. De WIA-uitkering van [werknemer] is met het primaire besluit ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, beoordeeld op 23 mei 2016 (de datum in geding). De daartegen door [werknemer] en [werkgever] ingediende bezwaren zijn ongegrond verklaard bij de bestreden besluiten. Aan beide bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat [werknemer] op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is, maar dat deze arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Die conclusie volgt uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep A. Meij van 24 november 2016.
3.1.
[werkgever] voert als meest verstrekkende grond aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat [werknemer] volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden en dat het rapport van Meij op dit punt niet toereikend is. Verweerder handhaaft het standpunt dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en wijst daarbij op wat de primaire verzekeringsarts daarover heeft gezegd.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt. In haar rapport heeft Meij het volgende geschreven:

Bij een herbeoordeling moet nog eens goed gekeken worden naar de mate en ernst van de problematiek waar betrokkene mee kampt en tot welke beperkingen dit noodzakelijkerwijs leidt t.a.v. werk. Ik acht de anamnese onvoldoende betrouwbaar en kom op basis van de vastgestelde medische problematiek niet tot een evidente conclusie dat er sprake moet zijn van medisch geen benutbare mogelijkheden. De primaire verzekeringsarts heeft gbm gesteld […] maar dit verder niet gemotiveerd vanuit de onderliggende stoornis en het functioneren van betrokkene.
De rechtbank constateert uit het voorgaande dat Meij twijfelt aan de volledige arbeidsongeschiktheid en dat zij de primaire verzekeringsarts op dit punt niet kan volgen. Hieraan worden echter geen consequenties verbonden: Meij gaat aan de hand van de bezwaren van [werknemer] en [werkgever] vervolgens enkel in op de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Op de zitting van 8 mei 2017 heeft verweerder verwezen naar het rapport van de primaire verzekeringsarts, waaruit de volledige arbeidsongeschiktheid wel blijkt. De rechtbank stelt echter vast dat niet dat rapport, maar het rapport van Meij aan de bestreden besluiten ten grondslag is gelegd en dat Meij zich in haar rapport ook niet achter de bevindingen van de primaire verzekeringsarts op dit punt schaart. Integendeel: Meij zet duidelijk vraagtekens bij het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Doordat hier vervolgens geen consequentie aan is verbonden is het rapport van Meij tegenstrijdig en niet begrijpelijk. Dit leidt ertoe dat het beroep van [werkgever] gegrond is. Het bestreden besluit II heeft een motiveringsgebrek.
4. De rechtbank gaat hierna in op de mogelijkheid om het geconstateerde gebrek door verweerder te laten herstellen. Gelet op een efficiënte geschilbeslechting zal echter eerst worden ingegaan op het beroep van [werknemer] en op de overige beroepsgronden van [werkgever] .
5.1.
Zowel [werkgever] als [werknemer] voeren aan dat verweerder, uitgaande van volledige arbeidsongeschiktheid, ten onrechte heeft aangenomen dat er nog behandelmogelijkheden zijn voor [werknemer] . Volgens [werknemer] had verweerder moeten concretiseren aan welke behandeling wordt gedacht. Volgens beide partijen had verweerder bovendien inzichtelijk moeten maken welk concreet resultaat met een behandeling kan worden verwacht. Zij verwijzen daarbij naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzekeringsarts bezwaar en beroep Meij voldoende is ingegaan op de behandelmogelijkheden.
5.2.
Op grond van artikel 4, derde lid, van de Wet WIA wordt onder duurzame arbeidsongeschiktheid mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5.3.
Uit de door [werkgever] en [werknemer] aangehaalde vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896).
5.4.
Meij heeft in haar rapport overwogen dat er behandelmogelijkheden zijn voor [werknemer] , waarbij zij verwijst naar de brief van 18 april 2016 van instelling A. aan de huisarts van [werknemer] . Uit de brief leidt de rechtbank af dat [werknemer] bij instelling A. in behandeling is geweest tot september 2015, waarna de behandeling door [werknemer] voortijdig werd beëindigd vanwege een langdurig vertrek naar het buitenland. In de brief wordt omschreven waar de behandeling bij instelling A. op was gericht en wat voor soort behandeling was ingezet. In de brief wordt vervolgens ingegaan op het actuele beeld bij [werknemer] , waarna door instelling A. wordt overwogen dat behandeling daar op dat moment niet de eerste keus was. Geadviseerd wordt om [werknemer] te verwijzen naar instelling B, om daar eerst een andere aandoening te behandelen.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat Meij voldoende heeft onderbouwd welke medische behandeling kan worden ingezet en tot welk mogelijk resultaat dit voor [werknemer] kan leiden. Er is voldaan aan de door de CRvB gestelde vereisten. Door te verwijzen naar de brief van instelling A., in samenhang met de inhoud van die brief, is voldoende duidelijk welke behandeling kan worden gestart en waar deze op gericht is. Diezelfde behandeling was tot september 2015 immers ook al ingezet en [werknemer] heeft niet betwist dat de beëindiging daarvan voortkwam uit zijn eigen keus om naar het buitenland te vertrekken. Uit de beëindiging kan dus niet worden afgeleid dat de behandeling geen kans van slagen (meer) had. Uit de brief van instelling A. blijkt ook niet dat de behandeling vanaf de datum in geding niet alsnog weer kon worden opgestart. Wel wordt duidelijk dat eerst een andere behandeling bij instelling B. plaats zou moeten vinden, maar dat dit aan de door Meij voorziene behandeling bij instelling A. voorgoed in de weg zou staan is niet gebleken. [werknemer] heeft in de bezwaarfase wel een e-mail van november 2016 van instelling B. overgelegd, waarin staat dat er na een intakegesprek van 6 september 2016 geen behandeling is ingezet en dat [werknemer] is terugverwezen naar zijn huisarts. Uit het rapport van Meij volgt dat zij het naar aanleiding van die informatie van belang vond om nadere informatie op te vragen bij instelling B. en bij de huisarts, maar dat [werknemer] hiervoor geen toestemming heeft gegeven. De rechtbank overweegt dat [werknemer] hierdoor zelf heeft verhinderd dat duidelijk zou worden waarom de behandeling bij instelling B. niet van start is gegaan. Door het uitblijven van deze behandeling is echter de voorziene behandeling bij instelling A. gestagneerd. Zonder nadere duiding is de e-mail van instelling B. dan ook niet voldoende om te kunnen zeggen dat de door Meij voorgestane behandeling bij instelling A. geen reële optie (meer) is voor [werknemer] . De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.1.
[werkgever] voert ten slotte aan dat verweerder [werknemer] de verplichting had moeten opleggen om mee te werken aan de door verweerder voorgestane behandeling, op straffe van het korten of intrekken van de WIA-uitkering.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verweerder een behandelverplichting had moeten opleggen en/of een maatregel tot het korten of intrekken van de uitkering had moeten nemen buiten de omvang van het door de rechtbank te beslechten geschil valt. Het bestreden besluit ziet op het ongewijzigd voortzetten van de WIA-uitkering. Daarbij is door verweerder een oordeel gegeven over de arbeidsongeschiktheid van [werknemer] , maar niet over de vraag of een behandelverplichting of maatregel moet worden opgelegd. Deze grond wordt daarom niet inhoudelijk besproken. [werkgever] heeft de mogelijkheid om bij verweerder een verzoek in te dienen tot het opleggen van een maatregel of een behandelverplichting en kan de hier opgeworpen vragen in dat kader laten beoordelen.
7. Het beroep van [werknemer] tegen het bestreden besluit I is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen. Dit kan op de manier zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit II te herstellen. Verweerder moet daarvoor nader motiveren dat bij [werknemer] op de datum in geding sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid. Als verweerder daartoe niet in staat is en tot de conclusie komt dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, dan moet hij een nieuw besluit nemen over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van [werknemer] op de datum in geding. Verweerder vindt inmiddels dat de expertise van een medisch specialist noodzakelijk is om over het voorgaande een nader standpunt in te kunnen nemen. Dit heeft tot gevolg dat er meer tijd nodig is om het gebrek te kunnen herstellen. Op de zitting van 19 december 2017 heeft verweerder gezegd dat het te verwachten is dat de medisch specialist in februari 2018 rapport uitbrengt. Vervolgens moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand hiervan een nader rapport opstellen en moet zo nodig een nieuw besluit worden genomen door verweerder. Met het oog hierop geeft de rechtbank verweerder een termijn van twaalf weken vanaf de datum van deze tussenuitspraak om het gebrek te herstellen.
9. Verweerder moet bovendien, op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank [werkgever] (als eiseres) en [werknemer] (als derde-partij) in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank merkt nog op dat als verweerder volledige arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet meer aanneemt en hij dus een nieuw besluit neemt, dit tot gevolg heeft dat ditzelfde besluit ook aan [werknemer] moet worden gestuurd. Het gaat immers over de vaststelling van de WIA-uitkering van [werknemer] . Een dergelijk nieuw besluit geldt als besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb, waarop het beroep van [werkgever] dan van rechtswege ook betrekking heeft. Zo’n nieuw besluit valt buiten de omvang van het huidige geding tussen verweerder en [werknemer] , waarop in deze uitspraak al is beslist. [werknemer] neemt echter al wel op de voet van artikel 8:26 van de Awb als partij deel aan het geding tussen verweerder en [werkgever] . Als hij een nieuw besluit zelfstandig wil aanvechten, dan kan hij daartegen bovendien op dat moment beroep instellen. Het ligt in de rede dat de rechtbank dat beroep dan (opnieuw) gevoegd zal behandelen met het beroep van [werkgever] .
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in de zaak van [werkgever] aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Bultena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 9 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

In de zaak met nummer UTR 17/236
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
In de zaak met nummer UTR 17/182
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.