ECLI:NL:RBMNE:2018:2893

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
C/16/440114 / HA ZA 17-463
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restschuld hypothecaire lening na onderbewindstelling

In deze zaak vordert Rabobank betaling van een restschuld van € 78.016,33, die is ontstaan na de verkoop van een woning onderhands. De gedaagde, die samen met zijn ex-echtgenote een hypothecaire lening had afgesloten, betwist de vordering en stelt dat er een betalingsregeling is getroffen met zijn ex-vrouw. De rechtbank behandelt de vraag of de gedaagde, die onder bewind is gesteld, kan worden aangesproken voor de restschuld. De rechtbank oordeelt dat de procedure tegen de gedaagde kan doorgaan, ondanks het bewind, omdat de belangen van Rabobank en het rechtsverkeer dit vereisen. De rechtbank concludeert dat Rabobank haar zorgplicht niet heeft geschonden en dat de gedaagde niet kan stellen dat hij recht heeft op een betalingsregeling zoals zijn ex-vrouw. De rechtbank wijst de vordering van Rabobank toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde wordt ook in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/440114 / HA ZA 17-463
Vonnis van 23 mei 2018
in de zaak van
1. naamloze vennootschap
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd in Amsterdam,
2. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd in Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. R.M. Burger in Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
woonplaats [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. van Kuijk in Soest.
De rechtbank noemt partijen hierna Rabobank en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 augustus 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Inleiding

2.1.
[gedaagde] had samen met zijn voormalige echtgenote, mevrouw [A] , een hypothecaire lening bij Rabobank gesloten voor de aankoop van hun woning aan [adres] in [woonplaats] . Zij waren tegenover Rabobank hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen van deze lening. Nadat er achterstanden waren ontstaan in het voldoen van de maandelijkse verplichtingen, heeft Rabobank de woning onderhands verkocht. Met de opbrengst daarvan kon de lening niet in zijn geheel worden afgelost. Er ontstond dus een restschuld, die nu € 78.016,33 bedraagt. Rabobank vordert in deze procedure betaling van de restschuld, vermeerderd met rente en kosten, totaal € 90.257,13. Dit bedrag bestaat uit:
  • € 78.016,33 hoofdsom
  • € 10.359,06 vervallen contractuele rente tot en met 15 mei 2017
  • € 1.881,74 buitengerechtelijke incassokosten,
vermeerderd met contractuele rente van 4,50% per jaar over € 78.016,33 vanaf 16 mei 2017.
2.2.
Het belangrijkste verweer van [gedaagde] tegen deze vordering is dat Rabobank met zijn ex-vrouw [A] een betalingsregeling tegen finale kwijting heeft getroffen voor de restschuld. [A] hoefde volgens deze regeling slechts € 7.200,00 te betalen. [gedaagde] vindt dat ook hij recht heeft op zo’n betalingsregeling omdat zijn financiële positie moeilijk is.
Onderbewindstelling [gedaagde]
2.3.
De rechtbank bespreekt allereerst een formeel punt. [gedaagde] is in november 2017 onder bewind gesteld. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan [gedaagde] zelf, maar aan de bewindvoerder (art. 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt bovendien de rechthebbende (hier: [gedaagde] ) tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De bewindvoerder is echter geen partij in deze procedure. Dat roept de vraag op of de rechtbank vonnis kan wijzen tegen [gedaagde] .
2.4.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) leidt de rechtbank het volgende af. Als in de loop van een aanhangig geding blijkt van het bewind, moet de bewindvoerder worden aangeschreven om in het geding te verschijnen. In dit geval is dat gebeurd. Immers, tijdens de zitting is gebleken dat de advocaat van [gedaagde] contact heeft gezocht met de bewindvoerder met de vraag of deze zich in de procedure als formele procespartij wilde stellen. Aanvankelijk leek dat het geval te zijn. De advocaat van [gedaagde] heeft de advocaat van Rabobank in januari 2018 per mail laten weten dat de bewindvoerder in rechte zal verschijnen. Maar op dit moment is de situatie zo dat de bewindvoerder zich niet als formele procespartij heeft gesteld en ook niet op de zitting is verschenen. In die omstandigheden vergen de redelijke belangen van Rabobank en het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, dat de procedure tegen [gedaagde] kan worden voortgezet. Dit naar analogie van dat wat de Hoge Raad in het eerder genoemde arrest heeft overwogen onder 3.3.3. [gedaagde] heeft overigens het bewind niet tegengeworpen aan Rabobank en is ook van mening dat de procedure tegen hem kan worden voortgezet.
Schending zorgplicht Rabobank?
2.5.
[gedaagde] betoogt dat Rabobank haar zorgplicht tegenover hem heeft geschonden door hem niet toe te staan (zoals zij wel deed bij [A] ) de restschuld af te kopen tegen een lager bedrag; dit terwijl zijn financiële positie daar wel aanleiding voor gaf en geeft. Daarbij moet volgens [gedaagde] worden betrokken dat Rabobank hem rauwelijks heeft gedagvaard na een enkele sommatie. Rabobank heeft deze stellingen betwist.
2.6.
Vast staat dat [gedaagde] op grond van de leningsovereenkomst tegenover Rabobank hoofdelijk aansprakelijk is voor betaling van de restschuld en bijkomende rente en kosten. De vraag die [gedaagde] in feite opwerpt is of Rabobank haar recht heeft verspeeld om de restschuld te vorderen omdat zij, als instelling met een maatschappelijk functie, bij het uitoefenen van haar bevoegdheden uit hoofde van de lening zich in onvoldoende mate de belangen van [gedaagde] heeft aangetrokken. De rechtbank oordeelt dat Rabobank zich in voldoende mate de belangen van [gedaagde] heeft aangetrokken en licht dat als volgt toe. Naar aanleiding van dit verweer van [gedaagde] in de conclusie van antwoord heeft Rabobank een groot aantal stukken in het geding gebracht waaruit het volgende blijkt:
Rabobank heeft eind 2014 / begin 2015 aan zowel [A] als [gedaagde] een schikkingsvoorstel gedaan waarbij zij door betaling van een bedrag ineens of een maandelijkse betaling gedurende drie jaar van de restschuld af zouden zijn (finale kwijting). De hoogte van de bedragen was gebaseerd op de inkomsten en lasten van [A] en [gedaagde] die zij zelf hadden opgegeven aan Rabobank. Het bedrag ineens dat Rabobank voorstelde in het schikkingsvoorstel aan [gedaagde] (€ 30.287,88) was hoger dan het bedrag in het schikkingsvoorstel aan [A] (€ 7.200,-). Dat was omdat de financiële positie van [A] destijds een stuk slechter was dan die van [gedaagde] . Rabobank heeft bij beide schikkingsvoorstellen dezelfde uitgangspunten gehanteerd. [A] heeft het schikkingsvoorstel geaccepteerd en
€ 7.200,- betaald aan Rabobank. [gedaagde] heeft niets aan Rabobank laten weten naar aanleiding van het schikkingsvoorstel, ondanks een aangetekende herinneringsbrief aan [gedaagde] een half jaar later (augustus 2015).
In de periode van september 2015 tot en met november 2015 heeft Rabobank vier brieven gestuurd aan [gedaagde] waarin zij hem sommeert om de restschuld aan haar te voldoen.
In de periode maart 2016 tot en met januari 2017 is er correspondentie geweest tussen Rabobank en Kredietbank, destijds de schuldhulpverlener van [gedaagde] , over medewerking aan een schuldregeling. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
Rabobank heeft [gedaagde] opnieuw gesommeerd om de restschuld te betalen in de brief van 18 april 2017, waarna [gedaagde] telefonisch het voorstel heeft gedaan om € 10.000,- tegen finale kwijting te betalen. Rabobank heeft dat voorstel afgewezen en [gedaagde] in juni 2017 gedagvaard.
2.7.
[gedaagde] heeft deze stukken en de feiten en omstandigheden die daaruit blijken niet of onvoldoende weersproken. Hij is zelf niet op de zitting verschenen. Zijn advocaat is wel op de zitting verschenen maar heeft verklaard dat hij deze stukken niet specifiek met [gedaagde] heeft besproken. Hij heeft wel gesteld dat [gedaagde] betwist dat hij de brieven van Rabobank heeft ontvangen. [gedaagde] stelt dat hij alleen de sommatiebrief van 18 april 2017 heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt die betwisting als onvoldoende onderbouwd. Vast staat immers dat [gedaagde] woont op het adres waar Rabobank de brieven naartoe heeft gestuurd. Bovendien heeft [gedaagde] af en toe gereageerd op de brieven van Rabobank. Zo heeft hij eind 2014 / begin 2015 het inkomsten- en lastenformulier dat Rabobank hem had gestuurd, ingevuld en geretourneerd. Verder heeft hij na de sommatiebrief van 17 november 2015 een bericht achtergelaten op de website van Syncasso (die door Rabobank was ingeschakeld). Ook is er in 2016 en 2017 contact geweest tussen Rabobank en de Kredietbank, die kennelijk door [gedaagde] was ingeschakeld.
2.8.
Gelet op deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat Rabobank aan [gedaagde] een betalingsregeling heeft aangeboden op basis van dezelfde uitgangspunten als de regeling die aan [A] is aangeboden. Verder staat vast dat Rabobank hem meermalen heeft gesommeerd om de restschuld te voldoen. Rabobank heeft zich dus in voldoende mate de belangen van [gedaagde] aangetrokken en het is aan [gedaagde] zelf te wijten dat hij destijds niet akkoord is gegaan met het schikkingsvoorstel. Voor zover [gedaagde] betoogt dat Rabobank nu alsnog gehouden is om zijn betalingsvoorstel van € 10.000,- te accepteren omdat zijn financiële positie inmiddels is verslechterd, verwerpt de rechtbank dat betoog. Niet valt in te zien waarom een goede invulling van de zorgplicht verlangt dat Rabobank, na vele pogingen om [gedaagde] te bewegen tot (deel)betaling van de restschuld over te gaan, gehouden zou zijn om dit voorstel te accepteren.
2.9.
Uit deze overwegingen volgt dat ook het subsidiaire verweer (namelijk dat de vordering maar kan worden toegewezen tot € 7.200,-, het bedrag dat [A] heeft moeten betalen), niet kan slagen.
Misbruik van recht?
2.10.
[gedaagde] stelt verder dat het aan Rabobank is te wijten dat de restschuld is opgelopen. Zij heeft in strijd met artikel 15 van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen niet ingegrepen toen er een betalingsachterstand op de lening ontstond. Vervolgens heeft Rabobank de woning onderhands verkocht in 2014, toen de woningmarkt slecht was, waardoor zij wist dat er een grote restschuld zou ontstaan. Rabobank maakt misbruik van recht door vervolgens betalingsvoorstellen af te slaan en rauwelijks te dagvaarden, aldus [gedaagde] . Rabobank betwist de stellingen.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van misbruik van recht. Uit de stukken die Rabobank heeft ingebracht, blijkt dat zij in de periode van april 2013 (toen er voor het eerst een debetstand was op de betaalrekening) tot en met februari 2014 vaak heeft geprobeerd om telefonisch contact te hebben met [gedaagde] . Het doel hiervan was om te overleggen over de achterstanden die waren ontstaan. [gedaagde] heeft echter nooit gereageerd op de ingesproken voicemailberichten. Rabobank wijst erop dat zij in die periode wel steeds contact heeft gehad met [A] .
2.12.
[gedaagde] heeft deze stukken en de feiten en omstandigheden die daaruit blijken niet betwist, zodat de rechtbank die als vaststaand aanneemt. Gelet op die feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat Rabobank misbruik van haar recht heeft gemaakt door de woning onderhands te verkopen of door op dit moment de restschuld van [gedaagde] te vorderen.
Contractuele rente
2.13.
[gedaagde] stelt dat de gevorderde contractuele rente pas kan worden toegewezen vanaf 18 april 2017. Hij wist immers pas na de brief van 18 april 2017 dat Rabobank aanspraak maakte op contractuele rente. Rabobank wijst erop dat in alle sommatiebrieven aanspraak is gemaakt op de contractuele rente.
2.14.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] niet betwist dat hij op grond van de leningsvoorwaarden contractuele rente is verschuldigd en dat die contractuele rente doorloopt over de hoofdsom, ook na opeising van de lening. [gedaagde] heeft evenmin betwist dat hij in verzuim is met het voldoen van de restschuld. Dit betekent dat [gedaagde] de contractuele rente verschuldigd is en niet relevant is wanneer Rabobank daarop aanspraak heeft gemaakt.
Buitengerechtelijk incassokosten
2.15.
[gedaagde] betwist dat dergelijke kosten zijn gemaakt door Rabobank. Volgens hem is er slechts sprake van één standaard sommatiebrief van 18 april 2017.
2.16.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Rabobank heeft met het overleggen van een groot aantal stukken voldoende onderbouwd dat zij kosten heeft moeten maken om deze vordering te innen. Het gevorderde bedrag voldoet aan artikel 6:96 lid 5 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en wordt toegewezen.
2.17.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en wordt in de proceskosten van Rabobank veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- dagvaarding € 100,93
- griffierecht 1.924,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.172,93

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 90.257,13 (negentig duizendtweehonderdzevenenvijftig euro en dertien eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 4,50% per jaar over het bedrag van € 78.016,33 met ingang van 16 mei 2017 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 4.172,93,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)