ECLI:NL:RBMNE:2018:303

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
C/16/452089 / KG ZA 17-936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over opheffing van beslag en vordering tot schadevergoeding door indirect aandeelhouder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, hebben eiseressen, bestaande uit drie vennootschappen, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder een andere vennootschap en een stichting, met als doel de opheffing van conservatoire beslagen die door gedaagden waren gelegd. De eiseressen vorderden tevens dat gedaagden de opbrengsten van een online veiling aan hen zouden uitkeren. De zaak heeft zijn oorsprong in een conflict tussen de broers [gedaagde sub 4] en [A], die samen een aannemersbedrijf runden. Na een beëindiging van hun samenwerking ontstonden er geschillen over de verdeling van activa en de waarde van aandelen. Gedaagden stelden dat eiseressen onrechtmatig handelden door gelden en goederen te onttrekken aan de vennootschappen, wat leidde tot schade voor gedaagde sub 4. De voorzieningenrechter oordeelde dat er summierlijk sprake was van ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagden, en dat het belang van eiseressen bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagden. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven en gedaagden veroordeeld tot betaling van dwangsommen bij niet-nakoming van de uit te voeren verplichtingen. De proceskosten werden toegewezen aan eiseressen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/452089 / KG ZA 17-936
Vonnis in kort geding van 26 januari 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de naamloze vennootschap
[eiseres sub 2] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. H.G.A.M. Spoormans te Breda,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de stichting
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.H. Visscher,
en
3. de naamloze vennootschap onder Luxemburgs recht
[gedaagde sub 3] S.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Luxemburg,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. C.M. van der Corput te Veldhoven.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] .
Gedaagden sub 1 en sub 2 zullen hierna gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en de Stichting.
Gedaagden sub 3 en sub 4 zullen hierna gezamenlijk [gedaagde sub 3] c.s. genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 december 2017 met producties 1 tot en met 12,
  • productie 13 van [eiseres sub 1] c.s.,
  • productie 1 van [gedaagde sub 1] c.s.,
  • producties A tot en met O van [gedaagde sub 3] c.s.,
  • de mondelinge behandeling van 4 januari 2018,
  • de ter zitting door mr. Spoormans overgelegde volmacht,
  • de pleitnota van [eiseres sub 1] c.s.,
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] c.s.,
  • de pleitnota van [gedaagde sub 3] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De broers [gedaagde sub 4] en [A] hebben samen een aannemersbedrijf gerund op het gebied van grond-, weg- en waterbouw. Tot de bedrijvengroep van hun onderneming behoren drie werkmaatschappijen, waaronder [eiseres sub 3] . De aandelen van deze werkmaatschappijen zijn in handen van [eiseres sub 2] . Haar aandelen zijn in handen van [eiseres sub 1] . Haar aandelen zijn in handen van [bedrijfsnaam 1] S.A. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) en [bedrijfsnaam 1] ’s aandelen zijn - in elk geval voor 50% - in handen van [naam van stichting op Curaçao] , een stichting op Curaçao. De overige 50% van die aandelen zijn eveneens in handen van [naam van stichting op Curaçao] (standpunt [eiseres sub 1] c.s.) of in handen van [gedaagde sub 3] , de houdstervennootschap van [gedaagde sub 4] (standpunt [gedaagde sub 3] c.s.).
2.2.
De heer [B] (hierna: [B] ) is indirect (via [bedrijfsnaam 2] N.V.) enig bestuurder van [eiseres sub 1] .
2.3.
Tussen [gedaagde sub 4] en [A] zijn conflicten ontstaan, waarna is besloten tot beëindiging van hun samenwerking.
2.4.
Op 2 november 2016 heeft [eiseres sub 1] c.s. met [gedaagde sub 1] een overeenkomst gesloten tot online veiling van diverse activa van [eiseres sub 1] c.s. Deze veiling heeft plaatsgehad en een (netto) bedrag van circa € 1.800.000,00 opgebracht.
2.5.
Op 19 juli 2017 heeft [gedaagde sub 3] c.s. met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [eiseres sub 1] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder [gedaagde sub 1] ter verzekering van verhaal van een door haar gestelde schadevergoedingsvordering op [eiseres sub 1] uit hoofde van onrechtmatig daad. Die vordering is bij gelegenheid van het beslagverlof van 18 juli 2018 begroot op € 1.852.753,83 (€ 1.541.525,07, vermeerderd met opslag voor rente en kosten).
2.6.
Bij vonnis in kort geding van 13 december 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank verstaan dat het beslag van rechtswege is komen te vervallen en is het beslag voor zover nodig opgeheven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was door [gedaagde sub 3] c.s. niet voldaan aan de voorwaarde van het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 700 lid 3 Rv, omdat de door haar in de bodemzaak ingestelde vordering niet zag op veroordeling tot betaling van de in het beslagrekest opgevoerde schadevergoedingsvordering, maar op het veiligstellen van gelden.
2.7.
[eiseres sub 1] heeft [gedaagde sub 1] tevergeefs gesommeerd om de veilingopbrengsten aan haar uit te keren.
2.8.
Op 15 december 2017 heeft [gedaagde sub 3] c.s. met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank opnieuw ten laste van [eiseres sub 1] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder [gedaagde sub 1] alsmede conservatoir derdenbeslag onder de Stichting ter verzekering van verhaal van voornoemde vordering van [gedaagde sub 3] c.s. op [eiseres sub 1] uit hoofde van onrechtmatig daad. De vordering is bij gelegenheid van het beslagverlof van 14 december 2017 wederom begroot op € 1.852.753,83.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres sub 1] c.s. vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I de door [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] op 15 december 2017 gelegde conservatoire derdenbeslagen onder [gedaagde sub 1] en de Stichting opheft,
II [gedaagde sub 1] en de Stichting veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de gelden en/of de geldwaarden van [eiseres sub 1] die zij onder zich houden aan [eiseres sub 1] uit te keren, op straffe van een dwangsom,
althans, voor het geval de gelden zich onder een door [gedaagde sub 1] ingeschakelde notaris bevinden,
[gedaagde sub 1] gebiedt om binnen 24 uur na de datum van dit vonnis die notaris opdracht te geven om de gelden aan [eiseres sub 1] uit te keren, op straffe van een dwangsom,
III [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gebiedt om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis [gedaagde sub 1] en de Stichting schriftelijk opdracht te geven om de gelden en/of de geldwaarden die zij op grond van de overeenkomst tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en [eiseres sub 1] c.s. anderzijds onder zich hebben, althans waarover zij kunnen (laten) beschikken aan [eiseres sub 1] uit te keren, op straffe van een dwangsom,
IV [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] verbiedt ter zake van de vordering tot zekerheid waarvan de onder I genoemde beslagen zijn gelegd, opnieuw enig beslag te leggen, op straffe van een dwangsom en
[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] gebiedt om indien zij op basis van hetzelfde feitencomplex opnieuw verlof vragen tot het leggen van beslag ten laste van [eiseres sub 1] , bij dat verzoek een kopie van dit vonnis over te leggen, op straffe van een dwangsom,
subsidiair
V een andere voorziening treft,
primair en subsidiair
VI [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter, kosten rechtens.
3.3.
[gedaagde sub 3] c.s. voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres sub 1] c.s. in haar vorderingen, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres sub 1] c.s. in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid

4.1.
Nu [gedaagde sub 3] een rechtspersoon naar buitenlands recht is, gevestigd in Luxemburg, draagt de zaak een internationaal karakter. Daarom moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend, reeds op grond van het bepaalde in artikel 24 lid 5 van de toepasselijke herschikte EEX-Verordening (nr. 1215/2012). Het gaat namelijk om de tenuitvoerlegging van een beslissing in welk geval het gerecht bevoegd is van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging, te weten Nederland.
toepasselijk recht
4.2.
Dit executiegeschil zal worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse recht, nu het gaat om een beslaglegging naar regels van Nederlands recht waarbij de beslagene, [eiseres sub 1] , en de derdenbeslagenen, [gedaagde sub 1] en de Stichting, in Nederland gevestigd zijn.
spoedeisend belang
4.3.
Anders dan [gedaagde sub 3] c.s. meent, hoeft van een spoedeisend belang van [eiseres sub 1] c.s. bij de gevorderde voorzieningen niet te zijn gebleken. Artikel 705 Rv biedt een eigen rechtsgang ten behoeve van de opheffing van beslagen in de vorm van een kort geding bij de voorzieningenrechter, die het verlof tot het leggen van het beslag heeft verleend. Het hebben van een spoedeisend belang is geen voorwaarde voor toegang tot deze rechtsgang.
kader
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van een conservatoir beslag onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Het ligt in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Bij de beoordeling van het opheffingsverzoek zal de voorzieningenrechter een afweging dienen te maken van de wederzijdse belangen, waarbij moet worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
summierlijk ondeugdelijk
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Daartoe is het volgende redengevend.
4.6.
[gedaagde sub 3] c.s. stelt dat [gedaagde sub 4] een schadevergoedingsvordering heeft op [eiseres sub 1] uit hoofde van onrechtmatige daad. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [gedaagde sub 3] c.s. - voor zover van belang - het volgende aangevoerd. [gedaagde sub 3] c.s. stelt dat de broers [gedaagde sub 4] en [A] hebben te gelden als de werkelijke - juridische en economische - eigenaren van de [gedaagde sub 4] Groep. [gedaagde sub 4] heeft 50% van de aandelen in de moedermaatschappij [bedrijfsnaam 1] , de enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] , en [A] kan aanspraak maken op de andere 50% van de aandelen in [bedrijfsnaam 1] . Zij hebben als enige het risicodragend kapitaal in de vennootschappen gestort. Zij zijn, gelet op hun eigendomsverhoudingen binnen [bedrijfsnaam 1] , ook beiden voor 50% gerechtigd in de activa van de onder [bedrijfsnaam 1] ressorterende vennootschappen van de [gedaagde sub 4] Groep. Tussen de broers zijn conflicten ontstaan. [gedaagde sub 4] wenste tot liquidatie van de vennootschappen over te gaan. Daaraan leken [A] en [B] , de indirect bestuurder van [eiseres sub 1] , medewerking te willen verlenen. Volgens [gedaagde sub 3] c.s. was het de bedoeling dat na liquidatie van de vennootschappen het positieve saldo van de werkmaatschappijen naar [eiseres sub 1] zou worden doorgestort en vanuit [eiseres sub 1] naar [bedrijfsnaam 1] , waarna het totale bedrag zou worden verdeeld tussen de broers, na verrekening van de schulden van [A] aan de vennootschappen. Gelet op de omvang van die schulden zou dit er per saldo op neerkomen dat het gehele bedrag aan liquide middelen van de vennootschappen aan [gedaagde sub 4] zou toekomen en [A] een schuld zou overhouden aan [gedaagde sub 4] .
4.7.
Volgens [gedaagde sub 3] c.s. werken [A] en [B] deze liquidatie tegen. Zij zijn samen doende om via [eiseres sub 1] de vennootschappen leeg te trekken met het doel om [gedaagde sub 4] te benadelen. Zij handelen zodoende onrechtmatig jegens [gedaagde sub 4] en als gevolg daarvan lijdt hij schade. Die schade is gelegen in het feit dat de waarde van de aandelen van [gedaagde sub 4] in [bedrijfsnaam 1] (lees: het vermogen in voornoemde vennootschappen) verdwijnt door het verduisteren van gelden en goederen. Er is in totaal al een bedrag van € 1.541.525,07 onttrokken, te weten € 994.171,09 door het wegnemen van veilinggoederen door [A] zonder daarvoor te betalen, € 160.000,00 door opnames door [A] , € 187.353,98 vanwege het door [B] via [eiseres sub 1] betalen van een schuld van [A] aan [bedrijfsnaam 2] N.V. en € 200.000,00 door privégebruik van personeel van de [gedaagde sub 4] vennootschappen door [A] zonder daarvoor te betalen. Daarnaast is er sprake van het niet terugbetalen van rekening-courantschulden van [A] ad € 933.000,00 aan de werkmaatschappijen en [eiseres sub 1] en het gebruiken van gelden van de vennootschap voor het verstrekken van bankgaranties van € 75.000,00 en € 49.000,00. Verder dreigen [B] en [A] een bedrag van € 1.300.000,00 dat op een bankrekening van [bedrijfsnaam 1] in Luxemburg staat, te onttrekken en ook het bedrag van circa € 1.800.000,00 aan veilingopbrengst dat [gedaagde sub 1] onder zich houdt. Door dit handelen ziet [gedaagde sub 4] zijn financieel belang in [bedrijfsnaam 1] en [eiseres sub 1] verdwijnen.
4.8.
[gedaagde sub 3] c.s. stelt dat nu [A] en [B] gebruik maken van [eiseres sub 1] als vehikel om gelden en goederen te laten verdwijnen, [eiseres sub 1] zelf ook onrechtmatig handelt jegens [gedaagde sub 4] en gehouden is de daardoor geleden schade aan hem te vergoeden. [eiseres sub 1] staat het handelen immers toe en maakt het handelen mogelijk door [A] te faciliteren gelden en goederen naar zich toe te trekken en hem niet te verplichten (terug) te betalen. [eiseres sub 1] maakt daarmee inbreuk op rechten van [gedaagde sub 4] . Zij handelt in strijd met de wettelijke plicht om in het belang van de vennootschap te handelen en zij handelt in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is door geen rekening te houden met de belangen van [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 3] c.s. stelt subsidiair dat er sprake is van schending van specifieke zorgvuldigheidsnormen jegens [gedaagde sub 4] als aandeelhouder, belanghebbende en/of inbrenger van het risicodragend kapitaal.
4.9.
[eiseres sub 1] c.s. heeft de stellingen van [gedaagde sub 3] c.s. gemotiveerd bestreden. [eiseres sub 1] c.s. betwist onder meer dat [gedaagde sub 4] aandeelhouder is van [bedrijfsnaam 1] en daarmee middellijk aandeelhouder van [eiseres sub 1] en dat hij voor 50% gerechtigd is in de activa van de vennootschappen van de [gedaagde sub 4] Groep. In het geval [eiseres sub 1] c.s. daarin gelijk heeft en [gedaagde sub 4] dus niet (via [gedaagde sub 3] ) aandeelhouder is van [bedrijfsnaam 1] , is reeds op die grond summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [gedaagde sub 3] c.s. gepretendeerde vordering gebleken. Voor het geval [gedaagde sub 3] c.s. op de bedoelde punten gelijk heeft en [gedaagde sub 4] wel (via [gedaagde sub 3] ) aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] is, geldt het volgende.
4.10.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad als uitgangpunt geldt dat indien een derde, onder wie de bestuurder, aan een besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap uit dien hoofde een vordering heeft tot vergoeding van de aan haar toegebrachte schade. Aan de aandeelhouder komt in beginsel geen eigen vordering jegens de derde toe tot vergoeding van schade, bestaande uit vermindering van de waarde van zijn aandelen, de zogenoemde afgeleide schade. Op deze regel kan onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden aangenomen, in het bijzonder als de derde jegens de aandeelhouder persoonlijk een specifieke zorgvuldigheidsverplichting heeft geschonden en de aandeelhouder hierdoor schade heeft geleden die niet (meer) door het vorderingsrecht van de vennootschap kan worden hersteld. De aandeelhouder kan van de derde ook vergoeding vorderen van schade die hij direct en onafhankelijk van de schade van de vennootschap lijdt, de zogenoemde rechtstreekse schade, als er sprake is van een specifiek jegens de aandeelhouder gepleegde onrechtmatige daad.
4.11.
De vordering van [gedaagde sub 3] c.s. is echter een andere. [gedaagde sub 3] c.s. stelt dat zij een schadevergoedingsvordering heeft op de vennootschap [eiseres sub 1] uit hoofde van eigen onrechtmatig handelen van [eiseres sub 1] . Dit omdat de vennootschap toestaat en faciliteert dat [B] en [A] onrechtmatig jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] handelen door gelden en goederen te onttrekken aan de [gedaagde sub 4] Groep met het doel hen te benadelen. Daarmee handelt zij volgens [gedaagde sub 3] c.s. niet in haar eigen vennootschapsbelang en bovendien ten gunste van de ene (indirect) aandeelhouder en ten nadele van de andere (indirect) aandeelhouder, hetgeen in strijd is met de door haar in acht te nemen zorgvuldigheidsnorm. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt het Nederlandse rechtsstelsel niet de mogelijkheid om op deze grond vergoeding van waardedaling van aandelen te vorderen van de vennootschap zelf. Het tegendeel zou het ongerijmde gevolg hebben dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als indirect aandeelhouder van de vennootschap zich - in verband met de aandelenschade - de positie van concurrente schuldeiser van de vennootschap zouden verschaffen. Dat zou ten koste kunnen gaan van andere (concurrente) schuldeisers van de vennootschap die een rechtstreekse (niet op vermindering van aandelenwaarde gebaseerde) vordering op de vennootschap hebben. Die consequentie kan niet worden aanvaard, nu die andere schuldeisers niet alle na te melden rechtsmiddelen ter beschikking staan en zij (in tegenstelling tot de aandeelhouder) nimmer het ondernemersrisico hebben aanvaard dat samenhangt met het aandelenbezit.
4.12.
Het voorgaande strookt met het feit dat het vermeende onrechtmatige handelen en nalaten feitelijk geheel en al gebeurt door [B] , in zijn hoedanigheid van enig (indirect) bestuurder van de vennootschap, in samenspraak met medeaandeelhouder [A] . Zij zijn dan ook degenen die op grond van (beweerdelijk) onrechtmatig handelen jegens de vennootschap, en in verband daarmee mogelijk jegens [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] als (indirect) aandeelhouder ter zake van de waardedaling van haar aandelen, in rechte aanspreekbaar zijn op de voet van de voormelde Hoge-Raadrechtspraak. Daarnaast staan hen, om het gewraakte handelen een halt toe te roepen en daarmee de aandelenschade te voorkomen of te beperken, andere rechtsmiddelen ter beschikking, zoals het (in kort geding) vragen van verboden of geboden jegens de vennootschap, de bestuurder en/of de mede (indirect) aandeelhouder op de voet van artikel 2:8 BW. Ook bestaat de mogelijkheid rechtsmaatregelen te vorderen ten overstaan van de Ondernemingskamer, zoals zij ook hebben gedaan. Dat de (indirecte) aandeelhouder(s) van [eiseres sub 1] een overeenkomst hebben gesloten met [bedrijfsnaam 2] N.V./ [B] , waarin deze gevrijwaard wordt voor aansprakelijkheid uit onbehoorlijk bestuur en dat daarom een schadevordering jegens [bedrijfsnaam 2] N.V./ [B] feitelijk kan zijn uitgesloten, komt in dit verband voor rekening en risico van [gedaagde sub 3] c.s.
4.13.
Ook in het geval [gedaagde sub 4] wel (via [gedaagde sub 3] ) aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] is, moet aldus het oordeel zijn dat in dit geding summierlijk van de onjuistheid van de door [gedaagde sub 3] c.s. gepretendeerde vordering is gebleken. Daarbij is dan nog daargelaten dat [gedaagde sub 4] hooguit (via [gedaagde sub 3] ) indirect aandeelhouder is van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 1] op haar beurt aandeelhouder is van [eiseres sub 1] . Als het aan [eiseres sub 1] verweten handelen tot haar schadeplichtigheid jegens haar aandeelhouder had geleid, was het daarom nog steeds niet [gedaagde sub 3] of [gedaagde sub 4] aan wie die vordering toekwam, maar [bedrijfsnaam 1] . Ook is hier nog in het midden gelaten dat (een deel van) de gestelde aandelenschade samenhangt met beweerdelijke onttrekkingen aan [eiseres sub 2] en/of de onder haar ressorterende werkmaatschappijen. In zoverre valt het bedrag van die onttrekkingen niet zonder meer samen met de gestelde vermindering van de waarde van de aandelen in [eiseres sub 1] . Die omstandigheden en al hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft evenwel geen bespreking, gezien hetgeen hiervoor is beslist. Dit een en ander levert voldoende grond op voor opheffing van het beslag.
belangenafweging
4.14.
De voorzieningenrechter ziet in de afweging van de wederzijdse belangen van partijen eveneens aanleiding om tot opheffing van de gelegde beslagen over te gaan, nu aannemelijk is dat [eiseres sub 1] belang heeft bij opheffing van het beslag onder [gedaagde sub 1] , teneinde de beschikking te kunnen krijgen over het bedrag van circa € 1.800.000,00 en daarmee aan haar lopende (fiscale) verplichtingen te kunnen voldoen. Het belang van [eiseres sub 1] weegt dan ook zwaarder dan het belang van [gedaagde sub 3] c.s.
vorderingen
4.15.
De onder I gevorderde opheffing van de door [gedaagde sub 3] c.s. ten laste van [eiseres sub 1] gelegde derdenbeslagen zal worden toegewezen.
4.16.
Na de opheffing van het beslag is [gedaagde sub 1] op grond van de met [eiseres sub 1] c.s. gesloten overeenkomst tot online veiling van activa in beginsel gehouden om de veilingopbrengsten aan haar opdrachtgever [eiseres sub 1] c.s. af te dragen. Op de Stichting rust die verplichting niet, omdat zij geen partij is bij die overeenkomst. Vast staat dat deze gelden ook niet langer op een rekening bij de Stichting staan, maar op een depotrekening bij een door [gedaagde sub 1] ingeschakelde notaris. [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] hebben als gezamenlijke opdrachtgevers van [gedaagde sub 1] eenstemmig verklaard dat de veilingopbrengsten door [gedaagde sub 1] bevrijdend kunnen worden voldaan aan ieder van hen, dus ook aan [eiseres sub 1] . Gelet daarop staat niets aan uitbetaling aan [eiseres sub 1] in de weg. Het onder II subsidiair gevorderde zal dan ook worden toegewezen op de wijze als in het dictum is bepaald. De voorzieningenrechter acht een dwangsom op zijn plaats als financiële prikkel tot nakoming, gelet op het feit dat [gedaagde sub 1] tot op heden haar medewerking aan uitkering van de gelden heeft onthouden, ook nadat het op 19 juli 2017 gelegde beslag was vervallen althans was opgeheven. De gevorderde dwangsom zal evenwel worden beperkt en gemaximeerd. De voorzieningenrechter acht een termijn van twee werkdagen na betekening van dit vonnis in de gegeven omstandigheden redelijk.
4.17.
Het onder III gevorderde zal bij gebrek aan belang worden afgewezen. Het door [gedaagde sub 3] c.s. gelegde derdenbeslag zal immers worden opgeheven en [gedaagde sub 3] c.s. is geen partij bij de tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres sub 1] c.s. gesloten overeenkomst.
4.18.
[eiseres sub 1] c.s. vordert onder IV dat het [gedaagde sub 3] c.s. wordt verboden om opnieuw enig beslag te leggen ter zake van de vordering tot zekerheid waarvan deze beslagen waren gelegd. Volgens vaste jurisprudentie is voor een dergelijk verbod slechts plaats in zeer uitzonderlijke gevallen, zoals in het geval een beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van zijn recht om beslag te leggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde sub 3] c.s. in redelijkheid niet het recht toekomt om ter zake van haar beweerdelijke vordering op [eiseres sub 1] uit hoofde van onrechtmatige daad - zoals in dit geding aan de orde is - opnieuw conservatoir beslag te leggen ten laste van [eiseres sub 1] c.s., totdat in een bodemprocedure wordt beslist dat haar ter zake wel een vordering toekomt. Het onder IV gevorderde verbod zal in zoverre worden toegewezen. Het daarbij gevorderde gebod zal ook worden toegewezen, evenals de gevorderde dwangsommen.
proceskosten
4.19.
[gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van [eiseres sub 1] c.s. worden veroordeeld. [eiseres sub 1] c.s. heeft tegen [gedaagde sub 1] c.s. niet dezelfde vorderingen ingesteld als tegen [gedaagde sub 3] c.s. Dit vormt reden om de proceskosten uit te splitsen. [gedaagde sub 1] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s. zullen worden veroordeeld in de aan ieder van hen toe te rekenen dagvaardingskosten en informatiekosten. De overigens gemaakte kosten zullen over hen worden verdeeld in de verhouding 20% - 80% vanwege het feit dat de meeste kosten verband zullen houden met het geschil tussen [eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde sub 3] c.s.
4.20.
De door [gedaagde sub 1] c.s. te betalen kosten aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 80,42
- informatiekosten 9,58
- griffierecht 125,20 (20% van € 626,00)
- salaris advocaat
163,20(20% van € 816,00)
Totaal € 378,40.
4.21.
De door [gedaagde sub 3] c.s. te betalen kosten aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 80,42
- informatiekosten 1,57
- griffierecht 500,80 (80% van € 626,00)
- salaris advocaat
652,80(80% van € 816,00)
Totaal € 1.235,59.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op de op 15 december 2017 door [gedaagde sub 3] c.s. ten laste van [eiseres sub 1] gelegde conservatoire beslagen onder [gedaagde sub 1] en de Stichting,
5.2.
verbiedt [gedaagde sub 3] c.s. om ter zake van haar beweerdelijke vordering op [eiseres sub 1] uit hoofde van onrechtmatige daad opnieuw ten laste van [eiseres sub 1] conservatoir beslag te leggen, totdat in een bodemprocedure wordt beslist dat [gedaagde sub 3] c.s. ter zake wel een vordering toekomt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] c.s. om aan [eiseres sub 1] een dwangsom te betalen van
€ 25.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.4.
gebiedt [gedaagde sub 3] c.s. om indien zij op basis van hetzelfde feitencomplex opnieuw verlof vraagt tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiseres sub 1] , bij dat verzoek een kopie van dit vonnis te overleggen,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] c.s. om aan [eiseres sub 1] een dwangsom te betalen van
€ 25.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in 5.4. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
5.6.
gebiedt [gedaagde sub 1] om binnen twee werkdagen na betekening van dit vonnis de notaris, onder wie de beslagen gelden zich bevinden, opdracht te geven om deze gelden aan [eiseres sub 1] uit te keren,
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres sub 1] c.s. een dwangsom te betalen van
€ 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.6. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt,
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 378,40,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 3] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.235,59,
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: ID/4198