In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Midden-Nederland, heeft de kantonrechter op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete vennootschap en een besloten vennootschap over de betaling van een bedrag van € 1.815,00. De curator, C.A. Hage q.q., had de vordering ingesteld op basis van faillissementspauliana, waarbij de vraag centraal stond of de betaling aan de curator moest worden teruggevorderd. De kantonrechter had eerder in een tussenvonnis op 11 april 2018 geoordeeld dat de betaling voor werkzaamheden die gericht waren op het bereiken van een buitengerechtelijk akkoord buiten toepassing van artikel 47 van de Faillissementswet moest blijven. Dit betekende dat de curator de betaling niet kon terugvorderen voor die specifieke werkzaamheden.
Tijdens de procedure heeft de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. M. Mos, betoogd dat de werkzaamheden die zij had verricht, waaronder het opstellen van een 287a-verzoekschrift, ook onder deze uitzondering vielen. De kantonrechter oordeelde echter dat de curator de betaling voor deze werkzaamheden rechtsgeldig had vernietigd en dat de gedaagde niet meer in deze fase van de procedure kon toelichten waarom deze werkzaamheden relevant waren voor het buitengerechtelijk akkoord.
De rechtbank concludeerde uiteindelijk dat de betaling van € 1.815,00 door de vennootschap aan de gedaagde was gedaan voor werkzaamheden die waren verricht ter voorkoming van faillissement en dat deze betaling buiten toepassing van artikel 47 Fw moest blijven. De vordering van de curator werd afgewezen, en de curator werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 375,00 werden begroot. De kantonrechter verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de curator verplicht was om deze kosten te betalen binnen een bepaalde termijn.