ECLI:NL:RBMNE:2018:3098

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
461889 / HA RK 18-195
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter-commissaris in strafzaak met PGB-fraude

In deze wrakingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2018 uitspraak gedaan op het wrakingsverzoek van verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. de Haan, tegen rechter-commissaris mr. D.C.P.M. Straver. Het wrakingsverzoek is ingediend naar aanleiding van een beschikking van mr. Straver van 29 mei 2018, waarin zij op verzoek van de verdediging onderzoekshandelingen heeft verricht in een strafzaak met parketnummer 16/705686-16, waarin verzoeker als verdachte is aangemerkt. Verzoeker heeft in de beschikking aanleiding gezien om te vrezen voor partijdigheid van mr. Straver, omdat hij en zijn advocaat meenden dat de overwegingen in de beschikking de indruk wekten dat mr. Straver al conclusies had getrokken over de schuld van verzoeker in de zaak van vermeende PGB-fraude.

De wrakingskamer heeft de procedure en de feiten rondom het wrakingsverzoek uitvoerig besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overwegingen van mr. Straver in de beschikking niet de conclusie van schuld van verzoeker inhielden, maar eerder een aanzet waren tot het onderzoek naar de feiten. De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoeker en zijn raadsman, mr. De Haan, tegen de overwegingen van mr. Straver beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en de procedure in de strafzaak voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 461889 / HA RK 18-195
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
26 juni 2018
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. J. de Haan, advocaat te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek van 12 juni 2018 gericht tegen mr. D.C.P.M. Straver, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij deze rechtbank;
- de schriftelijke reactie van mr. Straver van 15 juni 2018.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 19 juni 2018 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker, bijgestaan door mr. De Haan, mr. Straver, mr. A.M.C.V. Fellinger, officier van justitie en mr. Roozemond, raadsman van [medeverdachte] (medeverdachte) verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij de afdeling strafrecht van deze rechtbank, locatie Utrecht, is een strafzaak onder parketnummer 16/705686-16 aanhangig. In die strafzaak is verzoeker verdachte.
2.2.
Mr. De Haan heeft namens verzoeker op 21 maart 2018 op grond van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering de rechter-commissaris verzocht onderzoekshandelingen te verrichten.
2.3.
Mr. Straver heeft bij beschikking van 29 mei 2018 beslist op dit verzoek.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Verzoeker heeft in de beschikking van mr. Straver aanleiding gevonden mr. Straver te wraken, nu door de overwegingen van mr. Straver in de beschikking bij verzoeker en mr. De Haan de overtuiging is ontstaan dat mr. Straver niet onpartijdig is in deze zaak. Verzoeker baseert zijn wrakingsverzoek op een aantal overwegingen uit de beschikking van mr. Straver. Hij licht dit toe met de volgende zes punten (citaat uit verzoekschrift):
“I. U oordeelt dat het aannemelijk is dat [A] zou kunnen verklaren over
de aard en omvang van de PGB fraudeen dus als getuige in het kader van de ontnemingsvordering een relevante verklaring zou kunnen afleggen;
II. U stelt in uw oordeelsvorming voorop dat
“het enkele feit dat het Zorgkantoor voornemens was de in haar ogen onvoldoende verantwoorde PGB budgetten terug te vorderen,geen rechtvaardigingsgrond oplevert voor het plegen van valsheid in geschrifte”;
III. U stelt in uw beschikking vast dat u geen aanknopingspunten heeft dat doel en strekking van de relevante regelgeving was dat de budgethouder had bij de besteding van zijn PGB budget dat het de budgethouder vrij stond om afspraken te maken met zijn zorgverlener dat die betaald zou worden,
ook al werd geen bij de indicatie passende zorg geleverd;
IV. U stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat de volgens verdachte aan alle cliënte van [naam] aangeboden 24-uursservice voldeed aan de in de indicatie beoogde doelen. In het bijzonder zou dit niet kunnen worden afgeleid uit de beschrijving van de 24-uursservice in relatie tot de voorbeelden van [B] en [C] die zouden zijn geïndiceerd voor wonen met begeleiding respectievelijk beschermd wonen met intensieve begeleiding
V. U constateert dat [verzoeker] kwaliteiten heeft op het gebied van administratieve en financiële dienstverlening, maar dat hij geen opleiding of kwalificatie in de zorg heeft.
VI. U constateert dat de heer [D] voorheen websitebouwer was zonder ervaring in de zorg.”
3.2.
Over I en II merkt mr. De Haan op dat met de gebruikte woordkeuze de indruk wordt gewekt dat mr. Straver al heeft vastgesteld dat er sprake is van fraude en dat aan zijn cliënt geen rechtvaardigingsgrond toekomt. De nummers III en IV hebben bij verzoeker de indruk gewekt dat mr. Straver al heeft vastgesteld dat de zorgverlening door [naam] aan de budgethouders niet past bij hun indicatie, terwijl dit naar de mening van mr. De Haan nog moet worden vastgesteld naar aanleiding van nog te houden verhoren. Mr. De Haan voert met betrekking tot V en VI aan dat hierdoor de indruk is gewekt dat de omstandigheid dat verzoeker geen kwalificatie in de zorg had c.q. medewerkers in dienst had zonder zorgachtergrond, voor mr. Straver meespeelt in de beoordeling van de vraag of er van zorgverlening sprake is.
Mr. De Haan stelt dat bovengenoemde vaststellingen in de beschikking van mr. Straver ontoelaatbaar zijn voor een onderzoeksrechter. Verzoeker vreest dat partijdigheid in de weg zal staan aan een onbelemmerde waarheidsvinding in de reeds toegewezen onderzoekshandelingen.
3.3.
Mr. Straver heeft toegelicht niet te berusten in het wrakingsverzoek en heeft aangegeven met haar beschikking getracht te hebben een zaak die heel omvangrijk is terug te brengen tot de kern en niet onnodig gecompliceerd te maken. Zij heeft daarnaast getracht te anticiperen op de ontnemingsprocedure. De gemotiveerde beslissing op de onderzoekswensen van mr. De Haan kan en zal inhoudelijk getoetst worden door de raadkamer. Mocht de raadkamer een andere visie hebben op hetgeen in de zaak tot het verdedigingsbelang kan worden gerekend, dan is mr. Straver (vanzelfsprekend) bereid het onderzoek te verrichten dat daaruit voortvloeit. De bedoeling is enkel geweest het juridisch debat dat in deze zaak gevoerd dient te worden te duiden en tot de kern terug te brengen. De officier van justitie kwalificeert de wijze waarop van de PGB regelgeving is gebruik gemaakt als fraude en is voornemens terzake een ontnemingsvordering in te stellen. Een strafrechtelijke veroordeling wordt kennelijk niet nagestreefd. Dat alles maakte dat het mr. Straver goed leek om meer aandacht te besteden aan het voordeel dat verzoeker met de vermeende fraude zou hebben behaald en dat verklaart waarom zij op het aspect fraude uitvoeriger is ingegaan dan op grond van de ingediende onderzoekswensen nodig was. Mr. Straver heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de uitleg van de regelgeving met betrekking tot de verantwoording van zorg die met PGB-gelden gefinancierd is. Haar conclusie over het standpunt dat de verzoeker daarover inneemt heeft geleid tot (een deel van) haar beslissingen, zoals die vervat zijn in haar beschikking van 29 mei 2018.
3.4.
De officier van justitie heeft primair aangevoerd dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn wrakingsverzoek, nu het verzoek te laat is ingediend. Subsidiair dient het wrakingsverzoek ongegrond te worden verklaard.
3.5.
Mr. Roozemond onderschrijft de stellingen van verzoeker en diens raadsman.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2.
De rechtbank onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De rechtbank zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 513 Sv wordt een verzoek tot wraking gedaan zodra de feiten of omstandigheden die aan de wraking ten grondslag liggen, aan verzoeker bekend zijn geworden. In onderhavige zaak dateert de beschikking van 29 mei 2018 en heeft mr. De Haan deze beschikking op 31 mei 2018 ontvangen. In de overwegingen van de beschikking heeft mr. De Haan aanleiding gezien om op 12 juni 2018 een wrakingsverzoek in te dienen. Ondanks het feit dat er geruime tijd tussen de ontvangst van de beschikking en de indiening van het wrakingsverzoek zit, zal de wrakingskamer hieraan geen gevolgen verbinden, gelet op de omvang van het dossier en het feit dat mr. De Haan de beschikking pas op 8 juni 2018 inhoudelijk heeft kunnen bespreken met verzoeker.
4.4.
De wrakingskamer komt nu toe aan de inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek, waarbij de wrakingskamer de aangehaalde passages uit de beschikking van mr. Straver zal behandelen in de volgorde en nummering die mr. De Haan hieraan heeft gegeven.
4.5.
Naar het oordeel van de wrakingskamer dienen de onder I en II aangehaalde overwegingen uit de beschikking van mr. Straver te worden gelezen in de context van de beschikking. Uit die context volgt dat de onder I en II weergegeven overwegingen niet de mening of een conclusie van mr. Straver over de schuld van verzoeker betreffen. De bewoording van de beschikking is van dien aard, dat daar met betrekking tot de verdenking van het begaan van een of meer strafbare feiten niets anders in gelezen kan worden dan dat mr. Straver onderzoek verricht in verband met een beschuldiging dat een of meer strafbare feiten gepleegd zijn. De opmerking van mr. Straver vermeld onder I is verbonden met haar beslissing over het horen van de getuige [A] . Zij wijst dat verzoek toe omdat deze getuige zou kunnen verklaren – zo begrijpt de wrakingskamer – over het totaal van de verkregen PGB-gelden en over gemaakte kosten. Daarvoor heeft mr. Straver de zinsnede “de aard en omvang van de PGB fraude” gebruikt, maar dit betekent nog niet dat zij dan ook meent dat die fraude gepleegd is. Mr. Straver acht het aannemelijk dat de getuige een relevante verklaring af kan leggen in het kader van de ontnemingsvordering. Daarmee zegt zij dat het wederrechtelijke verkregen voordeel onderzocht moet worden en derhalve niet vast staat. Dit duidt er al op dat mr. Straver geen blijk geeft van vooringenomenheid. Nu zij bovendien in de inleiding van haar beoordeling (3.1) verwijst naar de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en naar de concept-tenlastelegging kan de wrakingskamer de gewraakte passage niet anders uitleggen dan dat mr. Straver gedoeld heeft op de aard en omvang van de
mogelijkePGB-fraude.
De opmerking van mr. Straver vermeld onder II heeft ook te maken met de beslissing op het verzoek om [A] als getuige te horen. Mr. Straver overweegt eerst dat het voornemen van het Zorgkantoor om onvoldoende verantwoorde PGB-budgetten terug te vorderen geen rechtvaardigingsgrond oplevert voor het plegen van valsheid in geschrift. Aansluitend overweegt zij dat de getuige wel in de gelegenheid gesteld moet worden om te verklaren over de wijze waarop leveringfunctielijsten en de daarop gebaseerde facturen tot stand zijn gekomen en bij het Zorgkantoor zijn ingediend en over het al dan niet daarbij spreken over schikkingsmogelijkheden of het maken van voorbehouden. Die verklaring kan van belang zijn bij beoordeling van de tenlastelegging of voor enige andere in de strafzaak te nemen beslissing. Hieruit leidt de wrakingskamer af dat de rechter met de gewraakte overweging slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het horen van de getuige over het genoemde voornemen van het zorgkantoor geen grond bestaat, omdat in dat voornemen geen rechtvaardigingsgrond gelegen kan liggen, indien en voor zover de rechtbank valsheid in geschrift bewezen acht. Zou de rechter aangenomen hebben dat het plegen van valsheid in geschift vaststond, dan zou zij ook geen grond gevonden hebben voor het horen van de getuige over de andere hiervoor genoemde onderwerpen, in het bijzonder niet ten behoeve van de beoordeling van de tenlastelegging.
4.6.
De onder III met name aangevallen overweging van de rechter “ook al werd geen bij de indicatie passende zorg geleverd” moet eveneens gelezen worden in de verdere context van de beschikking en kan niet als zelfstandige zin worden uitgelicht: die zin is in feite een herhaling van de eerdere overweging van de rechter:
“Indien zo’n praktijk er al was (…) mocht verdachte er immers niet op vertrouwen dat hij de PGB budgetten naar eigen goeddunken kon aanwenden, ongeacht of de zorg die verleend werd.”. Dit oordeel heeft de rechter gegeven naar aanleiding van het door haar in de beschikking weergegeven standpunt van de verdediging dat onderzocht moet worden of er een praktijk was van het zorgkantoor om te gedogen dat geen deugdelijke verantwoording over de PGB-budgetten werd afgelegd. In de overweging is derhalve niet het oordeel te lezen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het bieden van niet op de indicatie gebaseerde zorg. Overigens geven de onder III en IV weergegeven overwegingen uit de beschikking evenmin aanleiding voor het oordeel dat er sprake zou zijn van vooringenomenheid. Mr. Straver heeft het door verzoeker gedane verzoek om gegevens van het Zorgkantoor van alle budgethouders die bij [naam] hebben verbleven in de jaren 2010 tot en met 2014 aan het dossier van de strafzaak toe te laten voegen afgewezen. Naar het oordeel van mr. Straver is dat onderzoek niet van belang voor enige door de rechtbank te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Haar beslissing is (mede) gegrond op de genoemde twee overwegingen. Of die beslissing en de onderbouwing daarvan juist zijn staat niet ter beoordeling van de wrakingskamer. De verdediging kan door het indienen van een bezwaarschrift bij de rechtbank een dergelijke inhoudelijke beslissing laten toetsen door de raadkamer van de rechtbank. Een grond voor wraking is dan ook in de twee overwegingen noch in de beslissing van mr. Straver naar aanleiding van het verzoek te vinden. Dat zou hooguit anders kunnen zijn indien de beslissing van de rechter-commissaris zodanig onbegrijpelijk is dat dit moet leiden tot het oordeel dat er sprake is van vooringenomenheid. Daarvan is in de onderhavige zaak, gelet op de samenhang tussen de beslissing en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen geen sprake.
4.7.
De onder V en VI weergegeven overwegingen zijn van feitelijke aard en niet door verzoeker bestreden. De conclusie die mr. De Haan aan het opnemen van deze overwegingen in de beslissing van mr. Straver verbindt, is zijn eigen interpretatie die geen steun vindt in de rest van de beschikking. Mr. Straver heeft immers niet geoordeeld dat geen sprake was van zorgverlening.
De twee overwegingen maken deel uit van de analyse van de zorgorganisatie van verzoeker, die deel uitmaakt van de motivering van de beslissing van de rechter. Daarvoor geldt wat de wrakingskamer ook overwogen heeft met betrekking tot overwegingen III en IV: de wrakingskamer heeft niet de taak te beoordelen of de beslissing en haar motivering juist zijn, terwijl evenmin sprake is van een onbegrijpelijke beslissing.
4.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
5.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
5.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, mr. J. de Haan, mr. D.C.P.M. Straver en andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Straf-, familie- en jeugdrecht en de president van deze rechtbank;
5.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummer 16/705686-16 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. S.C. Hagedoorn, voorzitter, en mrs. C.A. de Beaufort en M.J. Slootweg als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.