ECLI:NL:RBMNE:2018:3112

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
C/16/445348 / HA ZA 17-703
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie en verrekening in rekening-courant vóór faillissement; peilmoment; bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een tussenvonnis in een civiele procedure waarin de curator van een failliete vennootschap vorderingen heeft ingesteld tegen verschillende gedaagden. De curator, Robbert Johannes Vriezen, vordert onder andere de vernietiging van betalingen die door de failliete vennootschap zijn gedaan aan gedaagde sub 1, alsmede de verklaring voor recht dat bepaalde handelingen, zoals de overdracht van auto’s en verrekeningen, nietig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de failliete vennootschap op 11 maart 2014 in staat van faillissement is verklaard en dat er een aantal betalingen zijn verricht aan gedaagde sub 1 in de periode voorafgaand aan het faillissement. De curator stelt dat deze betalingen benadelend zijn voor de schuldeisers en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de failliete vennootschap heeft geleden. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator gedeeltelijk toegewezen, waarbij is geoordeeld dat de betalingen van 4 september 2012 en 3 oktober 2012 aan gedaagde sub 1 rechtsgeldig zijn vernietigd. Tevens is geoordeeld dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de failliete vennootschap heeft geleden als gevolg van deze betalingen. De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld om beslagkosten te vorderen, maar houdt de zaak aan voor verdere behandeling van deze kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/445348 / HA ZA 17-703
Vonnis van 11 juli 2018
in de zaak van
ROBBERT JOHANNES VRIEZEN,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijfsnaam 1] B.V.,
wonende te Amersfoort,
eiser,
advocaat mr. F.F. Knaapen te Amersfoort,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.J.P. Ariëns te Amersfoort.
Partijen zullen hierna de curator (eiser), [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2), [gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3), [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4), [gedaagde sub 5] (gedaagde sub 5), [gedaagde sub 6] (gedaagde sub 6) en [gedaagde sub 1] c.s. (alle gedaagden) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 december 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 5] houdt alle aandelen in het kapitaal van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 6] houdt alle aandelen in het kapitaal van [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] houden alle aandelen in het kapitaal van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] houdt alle aandelen in het kapitaal van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ), van [gedaagde sub 2] en van de Poolse vennootschap [bedrijfsnaam 2] Sp. z o.o. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ).
2.2.
[gedaagde sub 5] is bestuurder van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 6] is bestuurder van [gedaagde sub 4] . [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn de bestuurders van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] is de bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 6] is de bestuurder van [bedrijfsnaam 2] .
2.3.
[bedrijfsnaam 1] is op 11 maart 2014 in staat van faillissement verklaard.
Rekening-courant [gedaagde sub 1]
2.4.
Op 30 juni 2012 heeft [gedaagde sub 2] een vordering van € 227.160,76 op [bedrijfsnaam 1] , [gedaagde sub 3] een vordering van € 32.023,91 op [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde sub 4] een vordering van € 118.901,36 op [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] gecedeerd. [gedaagde sub 1] heeft de vorderingen in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] verrekend, waardoor een schuld van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] is ontstaan.
2.5.
Op 30 september 2012 is een vordering van [gedaagde sub 3] van € 56.400,- op [gedaagde sub 1] en een vordering van [gedaagde sub 4] van € 45.000,- op [gedaagde sub 1] in de rekening‑courantverhouding van [gedaagde sub 1] met [bedrijfsnaam 1] verrekend.
2.6.
Op 31 december 2013 zijn vorderingen tot een totaal van € 169.365,- in de rekening‑courantverhouding van [gedaagde sub 1] met [bedrijfsnaam 1] verrekend.
Betalingen aan [gedaagde sub 1]
2.7.
Op 22 augustus 2012 is van de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] een bedrag van € 28.000,- op de bankrekening van [gedaagde sub 1] overgemaakt, op 4 september 2012 een bedrag van € 2.500,- en op 3 oktober 2012 een bedrag van € 160,-.
2.8.
De curator heeft bij brief van 9 maart 2017 de betalingen vernietigd.
Overdracht auto’s, rekening-courant [gedaagde sub 2]
2.9.
Op 1 juli 2012 zijn twee auto’s van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 2] overgedragen voor een prijs van € 17.000,- (inclusief btw). Op 19 juli 2012 heeft [gedaagde sub 2] in dit verband een bedrag van € 1.000,- overgemaakt op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] . Verder is in dit verband op 30 september 2012 een schuld van € 16.000,- van [gedaagde sub 2] in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] geboekt.
2.10.
De curator heeft bij brief van 9 maart 2017 primair aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 16.000,- en subsidiair de overdracht van de auto’s vernietigd.
2.11.
Op 6 juli 2012 heeft DHL Aviation een bedrag van € 5.700,- op de bankrekening van [gedaagde sub 2] overgemaakt en op 31 juli 2012 een bedrag van € 58.520,-. De twee betalingen hadden betrekking op facturen van [bedrijfsnaam 1] . Op 30 september 2012 heeft [gedaagde sub 2] het totaalbedrag van deze twee bedragen, een bedrag van € 64.220,-, in haar rekening‑courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] verrekend.
2.12.
De curator heeft bij brief van 9 maart 2017 aan [gedaagde sub 2] bericht dat op 31 maart 2013 een vordering van € 45.375,06 van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 2] is verrekend met een schuld van [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] en dat die verrekening niet is toegestaan. De curator heeft bij die brief primair aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 45.375,06 en subsidiair, in het geval de vordering van € 45.375,06 is gecedeerd, de cessie vernietigd.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert, samengevat:
I. [gedaagde sub 1] te veroordelen om aan de curator een bedrag van € 287.826,64 te betalen, met rente,
II. te verklaren voor recht dat de betalingen die [bedrijfsnaam 1] op of omstreeks 22 augustus 2012, 4 september 2012 en 3 oktober 2012 aan [gedaagde sub 1] heeft gedaan, betalingen tot een totaalbedrag van € 30.660,-, alsmede iedere overeenkomst waarbij [bedrijfsnaam 1] zich heeft verplicht tot het doen van die betalingen, rechtsgeldig door de curator zijn vernietigd bij brief van 9 maart 2017, althans deze rechtshandelingen te vernietigen,
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] tegenover [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die [bedrijfsnaam 1] heeft geleden als gevolg van die betalingen,
IV. [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] hoofdelijk te veroordelen om aan de curator een bedrag van € 30.660,- te betalen, met rente, welke betaling in mindering strekt op de vordering onder I.,
V. [gedaagde sub 2] te veroordelen om aan de curator een bedrag van € 125.595,06 te betalen, met rente,
VI. te verklaren voor recht dat de overdracht van de auto met kenteken [kenteken] en de auto met kenteken [kenteken] van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 2] en de verrekening van een bedrag van € 45.375,06 door [gedaagde sub 2] , alsmede iedere overeenkomst waarbij [bedrijfsnaam 1] zich heeft verplicht tot deze overdracht en/of deze verrekening, rechtsgeldig door de curator zijn vernietigd bij brief van 9 maart 2017, althans deze rechtshandelingen te vernietigen,
VII. te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] tegenover [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die [bedrijfsnaam 1] heeft geleden als gevolg van de overdracht van de auto’s,
VIII. [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] hoofdelijk te veroordelen om aan de curator een bedrag van € 16.000,- te betalen, met rente, welke betaling in mindering strekt op de vordering onder V.,
IX. [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder de beslagkosten, met rente, en de nakosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering onder I.

4.1.
De curator legt aan zijn vordering onder I. het volgende ten grondslag. De verrekeningen van 30 juni 2012 tot een totaal van € 378.086,03 (€ 227.160,76 plus € 32.023,91 plus € 118.901,36), van 30 september 2012 tot een totaal van € 101.400,- (€ 56.400,- plus € 45.000,-) en van 31 december 2013 tot een totaal van € 169.365,- waren niet toegestaan dan wel niet mogelijk. [gedaagde sub 1] heeft dan ook op grond van haar rekening‑courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] per 31 december 2013 een schuld aan [bedrijfsnaam 1] van € 287.826,64 en niet een vordering op [bedrijfsnaam 1] van € 361.024,39 (-/- € 287.826,64 plus € 378.086,03 plus € 101.400,- plus € 169.365,-).
4.2.
Volgens de curator wist [gedaagde sub 1] op 30 juni 2012 dat [bedrijfsnaam 1] in een zodanige toestand verkeerde dat haar insolventie viel te verwachten en was [gedaagde sub 1] daarom, gelet op het bepaalde in artikel 54 Fw, niet meer bevoegd tot verrekening
van de op die datum gecedeerde en verrekende vorderingen tot een totaal van € 378.086,03 en, in het geval die vorderingen zijn gecedeerd, van de op 31 december 2013 verrekende vorderingen tot een totaal van € 169.365,-. Voor de vorderingen tot een totaal van € 101.400,- geldt, aldus de curator, dat verrekening niet mogelijk was, omdat de bij de verrekening betrokken partijen niet wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn (artikel 6:127 BW).
4.3.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist dat [gedaagde sub 1] op 30 juni 2012 wist dat [bedrijfsnaam 1] in een zodanige toestand verkeerde dat haar insolventie viel te verwachten. Weliswaar was er op 30 juni 2012 geen werk meer voor werknemers van [bedrijfsnaam 1] en waren er daarom toen (bijna) geen werknemers meer in dienst bij [bedrijfsnaam 1] , maar het plan was om met [bedrijfsnaam 1] door te gaan in afgeslankte vorm. Er liepen op 30 juni 2012 nog twee projecten: [naam 1] , een web-portaal, en [naam 2] , een internetportaal voor outletproducten. Het werk daarvoor werd gedaan door [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] . In augustus 2012 bleek dat Adobe niet van plan was de fotoviewer die in [naam 1] werd gebruikt verder te ontwikkelen en viel het doek voor [naam 1] . Aan [naam 2] is nog in 2013 gewerkt door [gedaagde sub 6] . [bedrijfsnaam 1] kon verder na 30 juni 2012 nog aan haar lopende betalingsverplichtingen voldoen; tot 29 augustus 2012 zijn nog betalingen verricht aan crediteuren, zoals de belastingdienst.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] uiterlijk eind augustus 2012 moet hebben geweten dat [bedrijfsnaam 1] in een zodanige toestand verkeerde dat haar insolventie viel te verwachten. De toestand van [bedrijfsnaam 1] was weliswaar vanaf ongeveer 30 juni 2012 al buitengewoon ernstig (waarover hierna meer), maar [gedaagde sub 1] c.s. heeft gemotiveerd gesteld dat op dat moment het project [naam 1] nog een zodanige kans van slagen had dat [bedrijfsnaam 1] , in afgeslankte vorm, zou kunnen voortbestaan. [gedaagde sub 1] c.s. heeft die stelling onder meer onderbouwd met een brief aan [naam 1] -klanten van 5 juli 2012 waarin zij worden uitgenodigd voor trainingen, te houden in augustus en september 2012. De curator heeft daar tegenover onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat desalniettemin op 30 juni 2012 het faillissement al te verwachten viel. Toen echter in augustus 2012 voor [naam 1] het doek definitief viel, omdat Adobe niet van plan was de fotoviewer verder te ontwikkelen, en bovendien kennelijk na 29 augustus 2012 geen betalingen meer aan (niet tot de […] -groep behorende) crediteuren konden worden verricht, moet [gedaagde sub 1] hebben geweten dat insolventie van [bedrijfsnaam 1] viel te verwachten.
4.5.
Weliswaar liep [naam 2] volgens [gedaagde sub 1] c.s. daarna nog door, maar de op de comparitie gegeven verklaringen op dat punt zijn zo vaag en zo tegenstrijdig dat de rechtbank die buiten beschouwing laat. Zo werd in eerste instantie verklaard dat [naam 2] in 2015/2016 was gestopt, dus nota bene zelfs ruim nadat [bedrijfsnaam 1] failliet was verklaard (11 maart 2014), en in tweede instantie, na met dit opmerkelijke feit te zijn geconfronteerd, “eind 2013 of zo”. Verder heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende concreet toegelicht dat medio 2012 de gerechtvaardigde reële verwachting bestond dat [naam 2] zodanig succes zou hebben dat [gedaagde sub 1] ervan uit kon gaan dat [bedrijfsnaam 1] met [naam 2] zou kunnen overleven.
4.6.
Hierbij geldt dat de financiële toestand van [bedrijfsnaam 1] in ieder geval vanaf ongeveer 30 juni 2012 al buitengewoon ernstig was en dat [gedaagde sub 1] dit, mede gelet op haar handelwijze, ook moet hebben geweten. Dit blijkt onder meer uit de volgende feiten:
 [bedrijfsnaam 1] heeft het door haar gehuurde bedrijfspand omstreeks 30 juni 2012 moeten verlaten omdat zij een grote huurachterstand had. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [bedrijfsnaam 1] toen lege ruimte in het kantoor van [gedaagde sub 2] betrokken.
 [gedaagde sub 1] heeft op 30 juni 2012 vorderingen tot een hoog totaalbedrag, de hiervoor genoemde vorderingen tot een totaal van € 378.086,03, van aan haar gelieerde vennootschappen overgenomen en in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] verrekend waardoor een vordering op [bedrijfsnaam 1] is ontstaan. Het kennelijke doel hiervan was het zich -gelet op de benarde situatie bij [bedrijfsnaam 1] met een ongewis toekomstperspectief- verschaffen van een gunstigere positie. De rechtbank merkt hierbij op dat [gedaagde sub 1] c.s. niet duidelijk heeft gemaakt welk ander doel met het overnemen van de vorderingen was gediend.
 Acht van de negen werknemers waren op (of korte tijd na) 30 juni 2012 niet meer in dienst van [bedrijfsnaam 1] . Alleen de arbeidsovereenkomst met [A] kon toen niet worden beëindigd, omdat [A] arbeidsongeschikt was.
 De administrateur van [bedrijfsnaam 1] heeft in de concept-jaarrekening 2012 opgeschreven dat de activiteiten van [bedrijfsnaam 1] vanaf 30 juni 2012 zijn gestaakt. De belastinginspecteur heeft geconstateerd dat de feitelijke ontwikkelingsactiviteiten van software, de kernactiviteit van [bedrijfsnaam 1] , medio 2012 zijn gestaakt. Weliswaar heeft [bedrijfsnaam 1] over deze constateringen opgemerkt dat die achteraf zijn afgeleid uit het feit dat [bedrijfsnaam 1] in de tweede helft van 2012 geen omzet meer heeft behaald, maar dat doet niet af aan het feit dat in ieder geval vanaf 30 juni 2012 geen omzet meer werd behaald.
 Overigens heeft [gedaagde sub 5] ten tijde van de faillissementszitting op 11 maart 2014 verklaard dat [bedrijfsnaam 1] sinds 2012 geen activiteiten meer heeft ontplooid. [gedaagde sub 5] heeft hierover op de comparitie verklaard dat hij toen heeft gezegd dat er vanaf juni 2012 geen activiteiten meer waren, waarmee hij bedoelde dat hij achteraf, in 2014, heeft geconstateerd dat in de tweede helft van 2012 geen omzet meer werd behaald. Hoe dit ook zij, in ieder geval werd vanaf 30 juni 2012 geen enkele omzet meer behaald.
4.7.
De rechtbank zal als peilmoment, het moment vanaf wanneer [gedaagde sub 1] wist dat insolventie van [bedrijfsnaam 1] viel te verwachten, 30 augustus 2012 aanhouden, de dag na de laatste betaling aan een (externe) crediteur. De cessie van de drie vorderingen tot een totaal van € 378.086,03 heeft op 30 juni 2012 plaatsgevonden. [gedaagde sub 1] was op dat moment dus bevoegd tot verrekening; artikel 54 Fw stond hier niet aan in de weg. Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] op 30 juni 2012 geen schuld had aan [bedrijfsnaam 1] , maar een vordering van € 90.259,39 (-/- € 287.826,64 plus € 378.086,03) op [bedrijfsnaam 1] .
4.8.
[…] GERECHTSHOF DEN HAAG
4.9.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat [bedrijfsnaam 2] bij akte van 31 augustus 2012 de vorderingen tot een totaal van € 169.365,- aan [gedaagde sub 1] heeft gecedeerd. De curator stelt zich op het standpunt dat het totaalbedrag van € 169.365 ,- ook al door [gedaagde sub 2] met [bedrijfsnaam 1] is verrekend. Hoe dit ook zij, als wordt uitgegaan van een cessie op 31 augustus 2012, dan was [gedaagde sub 1] gelet op artikel 54 Fw niet bevoegd tot verrekening op 31 december 2013. De cessie heeft immers dan plaatsgevonden ná de peildatum. In het geval niet kan worden uitgegaan van cessie, was verrekening niet mogelijk, omdat de partijen die zijn betrokken bij de verrekeningen niet wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] op 31 december 2013 nog steeds een vordering van € 90.259,39 op [bedrijfsnaam 1] had en dat de vordering onder I wordt afgewezen.
Vordering onder II.
4.10.
Op 22 augustus 2012 is van de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] een bedrag van € 28.000,- op de bankrekening van [gedaagde sub 1] overgemaakt, op 4 september 2012 een bedrag van € 2.500,- en op 3 oktober 2012 een bedrag van € 160,-. De curator legt aan zijn vordering onder II. primair ten grondslag dat deze drie betalingen onverplicht zijn gedaan en benadelend zijn voor de schuldeisers . De curator heeft bij brief van 9 maart 2017 de betalingen primair vernietigd op grond van artikel 42 Fw en subsidiair op grond van artikel 47 Fw.
4.11.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat de betalingen niet onverplicht waren, omdat zij zijn gedaan ter aflossing van (een deel van) de schuld van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] . De rechtbank volgt deze stelling. Zoals hiervoor is gebleken, had [bedrijfsnaam 1] in de periode waarin de betalingen zijn gedaan een schuld in rekening-courant van € 90.259,39 aan [gedaagde sub 1] . Gelet op artikel 6:38 BW is die schuld in beginsel direct opeisbaar. Niet is gebleken van afspraken tussen partijen op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Betalingen die worden gedaan om een opeisbare schuld (deels) af te lossen, zijn niet onverplicht. Vernietiging van de betalingen op grond van artikel 42 Fw is dus niet mogelijk .
4.12.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of vernietiging van de betalingen op grond van artikel 47 Fw mogelijk is. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is vereist dat de betalingen het gevolg waren van overleg tussen de schuldenaar en de schuldeiser dat ten doel had de schuldeiser door die betalingen boven andere schuldeisers te begunstigen.
In dit geval wordt de schuldenaar ( [bedrijfsnaam 1] ) bestuurd door de schuldeiser ( [gedaagde sub 1] ) en is de schuldenaar een dochtervennootschap van de schuldeiser.
Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat indien en voor zover bij [gedaagde sub 1] een oogmerk van benadeling van andere schuldeisers bestond, ervan moet worden uitgegaan dat dit oogmerk ook bij [bedrijfsnaam 1] heeft voorgezeten. [gedaagde sub 1] c.s. heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aan dit oordeel kunnen afdoen.
4.13.
Het oogmerk van benadeling van andere schuldeisers moet in ieder geval vanaf 30 augustus 2012 hebben bestaan, de datum vanaf wanneer de wetenschap moet hebben bestaan dat [bedrijfsnaam 1] in een zodanige toestand verkeerde dat haar insolventie viel te verwachten. Dit betekent dat de betalingen door [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] vanaf 30 augustus 2012, dus de betalingen van 4 september 2012 en 3 oktober 2012, betalingen tot een totaalbedrag van € 2.660,-, rechtsgeldig door de curator zijn vernietigd. De rechtbank overweegt hierbij dat de curator onbetwist heeft gesteld dat de betalingen aan [gedaagde sub 1] benadelend zijn voor (andere) schuldeisers. De vordering onder II. is dan ook tot een bedrag van € 2.660,- toewijsbaar.
Vordering onder III.
4.14.
De curator legt aan zijn vordering onder III . ten grondslag dat de (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 1] , namelijk [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] , persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken van het verrichten van de betalingen van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] , waardoor zij op de voet van artikel 2 :9 BW en artikel 6:162 BW (juncto artikel 2:11 BW) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de boedel geleden schade ten gevolge van die betalingen.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bestuurder handelt ernstig verwijtbaar als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze gehandeld zou hebben. Dat is hier voor een deel van de betalingen het geval. Geen redelijk denkend bestuurder zou immers de twee betalingen tot een totaalbedrag van € 2.660,- hebben verricht, wetende dat een faillissement te verwachten viel. De (indirect) bestuurders valt hiervan persoonlijk een ernstig verwijt te maken en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade ten gevolge van die betalingen. De rechtbank overweegt hierbij dat niet is gesteld of gebleken dat een van de (indirect) bestuurders van [gedaagde sub 1] zich kan disculperen.
4.16.
Anders dan [gedaagde sub 1] c.s. meent, geldt voor de vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder op grond van artikel 6:162 BW juncto artikel 2:11 BW niet de aanvullende eis dat de schuldeiser stelt en bij betwisting bewijst dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van 17 februari 2017 van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR :2017: 275. Wel is het zo dat de bestuurder van een rechtspersoon‑bestuurder kan stellen en bij betwisting bewijzen dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde sub 5] en/of [gedaagde sub 6] hebben dat echter niet gedaan.
4.17.
Dit betekent dat de vordering onder III. toewijsbaar is, zij het dat de aansprakelijkheid alleen kan gelden voor de betalingen van 4 september 2012 en 3 oktober 2012.
Vordering onder IV.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering onder IV. toewijsbaar is tot een bedrag van € 2.660,-.
Vordering onder V.
4.19.
Het eerste deel van de vordering onder V. heeft betrekking op de overdracht van de twee auto ’s van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 2] op 1 juli 2012. De curator legt aan dit deel van de vordering onder V. primair ten grondslag dat de overdracht van de twee auto’s is te beschouwen als een overneming van een vordering in de zin van artikel 54 Fw en dat [gedaagde sub 2] daarom niet bevoegd was tot verrekening van haar schuld van € 16.000,- in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] .
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien en voor zover de overdracht van de auto’ s al is te beschouwen als een overneming in de zin van artikel 54 Fw, geldt dat ervan moet worden uitgegaan dat ook [gedaagde sub 2] , via haar bestuurder [gedaagde sub 1] , niet eerder dan vanaf 30 augustus 2012 heeft geweten dat insolventie van [bedrijfsnaam 1] viel te verwachten. De overdracht vond daarvóór plaats, namelijk op 1 juli 2012, zodat geen sprake was van onbevoegde verrekening in de zin van artikel 54 Fw.
4.21.
De curator legt aan dit deel van de vordering onder V. subsidiair artikel 42 Fw en meer subsidiair artikel 47 Fw ten grondslag. Ook deze grondslagen kunnen niet slagen, omdat er op 1 juli 2012 nog geen wetenschap van benadeling van (andere) schuldeisers was bij de betrokken partijen, [bedrijfsnaam 1] en [gedaagde sub 2] .
4.22.
Het tweede deel van de vordering onder V. heeft betrekking op de verrekening van een totaalbedrag van € 64.220,- door [gedaagde sub 2] in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] . Ook hier geldt dat indien en voor zover de betalingen van DHL Aviation kunnen worden beschouwd als overnemingen van vorderingen in de zin van artikel 54 Fw, geen sprake was van onbevoegde verrekening omdat die betalingen vóór 30 augustus 2012 plaatsvonden. Er is dus onvoldoende gebleken dat [gedaagde sub 2] ten tijde van de overneming niet te goeder trouw was.
4.23.
Het derde deel van de vordering onder V. heeft betrekking op het volgende. Op 31 maart 2013 is een vordering van € 45.375,06 van [bedrijfsnaam 1] op [gedaagde sub 2] verrekend met een schuld van [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] . De curator maakt primair aanspraak op betaling van het bedrag van € 45.375,06. Volgens de curator is verrekening niet toegestaan, omdat de bij de verrekening betrokken partijen niet wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn, en is er dan ook een schuld van € 45.375,06 van [gedaagde sub 2] in haar rekening-courantverhouding met [bedrijfsnaam 1] .
4.24.
[gedaagde sub 1] c.s. betwist die schuld. Volgens haar heeft [gedaagde sub 2] in 2012 in totaal € 27. 000 ,- aan [bedrijfsnaam 2] betaald ter voldoening van facturen ten laste van [bedrijfsnaam 1] en en in 2013 in totaal € 63.500,-. [gedaagde sub 2] heeft, aldus [gedaagde sub 1] c.s., dan ook geen schuld aan [bedrijfsnaam 1] van € 45.375,06, maar een vordering van € 45.124 ,94 ( -/ - € 45.375, 06 plus € 27 .000 ,- plus € 63.500,-) op [bedrijfsnaam 1] .
4.25.
De rechtbank volgt dit verweer niet. Uit de door [gedaagde sub 1] c.s . overgelegde afschriften van bankrekeningen van [gedaagde sub 2] (producties 26 en 28 bij antwoord) blijkt weliswaar van betalingen aan [bedrijfsnaam 2] tot de door [gedaagde sub 1] c.s. genoemde totaalbedragen, maar uit de omschrijvingen bij die betalingen blijkt op geen enkele wijze dat de betalingen betrekking hebben op facturen die door [bedrijfsnaam 2] aan [bedrijfsnaam 1] zijn gezonden. Het verweer is dan ook onvoldoende gemotiveerd .
De rechtbank merkt hierbij overigens nog op dat uit de crediteurenkaart waarnaar [gedaagde sub 1] c .s. in dit verband verwijst, de crediteurenkaart van [bedrijfsnaam 2] (zie productie 30 bij antwoord), blijkt van vorderingen tot een totaalbedrag van € 169. 365 ,- , en dat die vorderingen volgens [gedaagde sub 1] c.s. op 31 augustus 2012 door [bedrijfsnaam 2] aan [gedaagde sub 1] zijn gecedeerd (zie 4. 9). Dit valt in ieder geval niet te rijmen met de stelling van [gedaagde sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 2] in 2013 betalingen heeft gedaan in mindering op facturen van [bedrijfsnaam 2] .
4.26.
De vordering onder V. is dan ook toewijsbaar tot het bedrag van € 45.375,06.
Vordering onder VI.
4.27.
De vordering onder VI. is toewijsbaar voor het bedrag van € 45. 375 ,06 zoals in het dictum nader geformuleerd.
Vordering onder VII . en VIII .
4.28.
De vordering onder VII. en de vordering onder VIII. moeten, gelet op dat wat de rechtbank heeft overwogen in 4.19 tot en met 4 .21, worden afgewezen.
Beslagkosten.
4.29.
De curator vordert veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is toewijsbaar. Het totaal aan beslagkosten is echter nog niet door de rechtbank vast te stellen, omdat de curator heeft verzuimd de beslagstukken volledig in het geding te brengen. De curator wordt, gelet op het bepaalde in artikel 3.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken, in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen twee weken te herstellen.
4.30.
De rechtbank houdt de zaak hiervoor aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de betaling van 4 september 2012 en de betaling van 3 oktober 2012 van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] , betalingen tot een totaalbedrag van € 2.660,-, alsmede iedere overeenkomst waarbij [bedrijfsnaam 1] zich heeft verplicht tot betaling daarvan, rechtsgeldig door de curator zijn vernietigd bij brief van 9 maart 2017,
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] tegenover [bedrijfsnaam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schade die [bedrijfsnaam 1] heeft geleden als gevolg van de betalingen van 4 september 2012 en 3 oktober 2012 van [bedrijfsnaam 1] aan [gedaagde sub 1] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 6] hoofdelijk om, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, aan de curator te betalen een bedrag van € 2.660,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 9 maart 2017 tot dag van betaling, welke betaling in mindering strekt op de vordering van de curator op [gedaagde sub 1] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om, binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, aan de curator te betalen € 45 .375, 06 , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 9 maart 2017 tot de dag van betaling,
5.5.
verklaart voor recht dat de verrekening van een bedrag van € 45.375,06 alsmede iedere overeenkomst waarbij [bedrijfsnaam 1] zich heeft verplicht tot deze verrekening, rechtsgeldig door de curator zijn vernietigd bij brief van 9 maart 2017,
5.6.
verklaart het vonnis wat betreft 5 .3 en 5. 4 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
stelt de curator in de gelegenheid om bij akte, te nemen op de rol van woensdag 1 augustus 2018, de beslagstukken in het geding te brengen,
5.8.
houdt de zaak aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, bijgestaan door mr. H.G. van Soolingen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HvS (4206)