ECLI:NL:RBMNE:2018:3115

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
C/16/437270 / HA ZA 17-344
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en faillissement van een zwemschool

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, staat de aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van de zwemschool [bedrijfsnaam] B.V. centraal. De zwemschool werd op 19 juli 2016 failliet verklaard, waarna mr. Frans Willem Aartsen als curator werd aangesteld. De curator stelt [gedaagde] aansprakelijk voor het tekort in het faillissement en vordert dat de rechtbank vaststelt dat [gedaagde] haar taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement zou zijn. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 27 december 2017 bepaald dat er een comparitie van partijen zal plaatsvinden, waar de curator zijn vordering heeft toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er drie belangrijke twistpunten zijn: of [gedaagde] als bestuurder kan worden aangemerkt, of zij haar taak onbehoorlijk heeft vervuld, en of deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.

De rechtbank oordeelt dat de curator voldoende feiten heeft aangedragen om aan te nemen dat [gedaagde] als bestuurder kan worden aangemerkt. [gedaagde] heeft echter betwist dat zij als bestuurder heeft gefunctioneerd en stelt dat zij enkel als werkneemster heeft gewerkt. De rechtbank laat [gedaagde] toe om tegenbewijs te leveren. Daarnaast concludeert de rechtbank dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, omdat de administratieplicht en publicatieplicht niet zijn nageleefd. De curator heeft aangetoond dat de zwemschool niet tijdig jaarrekeningen heeft gedeponeerd en dat er aanzienlijke achterstanden waren in de financiële administratie. De rechtbank stelt dat, indien [gedaagde] als bestuurder wordt aangemerkt, zij ook verantwoordelijk is voor de onbehoorlijke taakvervulling.

Tot slot heeft [gedaagde] betoogd dat een hetze op Facebook en het besluit van ENVOZ om geen diploma's meer uit te geven aan de zwemschool andere belangrijke oorzaken van het faillissement zijn. De curator betwist deze stelling en stelt dat deze oorzaken voortvloeien uit onbehoorlijk bestuur. De rechtbank geeft [gedaagde] de gelegenheid om bewijs te leveren voor haar stelling dat deze externe factoren niet gerelateerd zijn aan onbehoorlijk bestuur. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/437270 / HA ZA 17-344
Vonnis van 11 juli 2018
in de zaak van
MR. FRANS WILLEM AARTSEN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijfsnaam] B.V.
kantoorhoudend in Harderwijk,
eiser,
advocaat mr. E.J. Kuper in Harderwijk,
tegen
[gedaagde],
woonplaats [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G. Boot in De Bilt.
De rechtbank noemt partijen hierna de curator en [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
In deze procedure zijn de volgende stukken ingebracht:
  • de dagvaarding van de curator
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde]
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 27 december 2017 bepaald dat er een zitting (comparitie van partijen) zal plaatsvinden. Tijdens de zitting van 14 mei 2018 heeft de rechtbank de zaak met partijen besproken. Het verslag van de zitting (proces-verbaal van comparitie) is aan partijen gestuurd. De curator heeft een opmerking geplaatst bij het verslag. De rechtbank heeft bepaald dat zij een vonnis zal wijzen.

2.Het geschil en de beoordeling

Inleiding

2.1.
[gedaagde] heeft als zweminstructrice gewerkt bij [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: de zwemschool). De zwemschool is op 19 juli 2016 failliet verklaard. De rechtbank heeft mr. Aartsen als curator benoemd. In deze procedure stelt de curator [gedaagde] aansprakelijk voor het tekort in het faillissement.
Vordering van de curator
2.2.
De curator vordert dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] als bestuurder van de zwemschool haar taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de zwemschool.
II. [gedaagde] veroordeelt om het bedrag van de schulden in het faillissement te betalen (voor zover die schulden niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan), nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
III. [gedaagde] veroordeelt om een voorschot op het faillissementstekort te betalen van
€ 75.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 februari 2017;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de kosten van beslaglegging.
Beslispunten
2.3.
Er zijn in deze procedure drie twistpunten.
Was [gedaagde] bestuurder van de zwemschool? De curator stelt dat dit het geval was terwijl [gedaagde] stelt dat zij alleen werkneemster was van de zwemschool.
Als [gedaagde] bestuurder was: heeft zij haar taak als bestuurder (kennelijk) onbehoorlijk vervuld? De curator vindt dat dat zo is en [gedaagde] vindt dat dat niet zo is.
Als [gedaagde] haar taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld: was die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement? De curator beantwoordt ook die vraag bevestigend, [gedaagde] ontkennend.
Toetsingskader
2.4.
Artikel 2:248, eerste lid, BW bepaalt dat, bij een faillissement, alle bestuurders van een B.V. tegenover de boedel aansprakelijk zijn voor het tekort, als het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op deze manier gehandeld zou hebben (zie Hoge Raad 8 juni 2001, NJ 2001, 454). Er moet dus sprake zijn van onverantwoord handelen door de bestuurder, waarbij duidelijk is dat de schuldeisers van de vennootschap de dupe worden van die handelwijze.
2.5.
Als het bestuur de administratieplicht (artikel 2:10 BW) of de publicatieplicht (artikel 2:394 BW) heeft geschonden, dan wordt aangenomen dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld (artikel 2:248, tweede lid, BW). Uit vaste rechtspraak blijkt dat daarmee vaststaat dat het bestuur zijn taak ook voor het overige onbehoorlijk heeft vervuld (Hoge Raad 20 mei 1988, NJ 1989, 676, overweging 3.4). Bovendien wordt dan vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De aangesproken bestuurder kan dat laatste vermoeden ontzenuwen door een andere belangrijke oorzaak van het faillissement aannemelijk te maken.
Was [gedaagde] bestuurder van de zwemschool?
2.6.
De curator draagt de bewijslast van zijn standpunt dat [gedaagde] bestuurder was van de zwemschool. Volgens vaste rechtspraak komt de curator geen beroep toe op de derdenwerking van de Handelsregisterwet, als [gedaagde] betwist dat zij bestuurder is. De curator zal dus meer feiten en omstandigheden moeten stellen (en zo nodig bewijzen) waaruit volgt dat [gedaagde] bestuurder was. De curator heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
  • [gedaagde] staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder sinds 2 april 2013. Dat is ook het moment dat [gedaagde] 10% van de aandelen in de zwemschool verkreeg.
  • [gedaagde] heeft het formulier waarmee zij als bestuurder werd ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel zelf ondertekend.
  • [gedaagde] heeft haar handtekening als “directie” gezet bij de overdracht van aandelen van haar moeder (de andere bestuurder van de zwemschool) naar haar zelf.
  • [gedaagde] verrichtte een typische bestuurstaak; zij deed namelijk de administratie van de zwemschool. Dat blijkt uit het rapport van de Belastingdienst van 5 mei 2016. Bovendien is de laptop waarop volgens de moeder van [gedaagde] de administratie van de zwemschool staat en waarop inderdaad het programma “Davilex” stond, de laptop van de echtgenoot van [gedaagde] .
  • Op de salarisstrook van [gedaagde] staat vermeld bij ‘functie’: mede-eigenaar. Bovendien blijkt uit haar salarisstrook niet dat premies werknemersverzekering werden ingehouden, wat wel het geval zou zijn als zij een werkneemster was zoals zij zegt.
2.7.
[gedaagde] heeft daar tegenover gezet dat zij er pas na het faillissement achter is gekomen dat zij als bestuurder van de zwemschool is ingeschreven in het handelsregister. Dat is nooit de bedoeling geweest: het was alleen de bedoeling dat zij 10% van de aandelen in de zwemschool zou krijgen. [gedaagde] dacht dat het tekenen van de formulieren bij de notaris nodig was voor de overdracht van de aandelen. Zij gaat er vanuit dat de notaris op het formulier heeft aangekruist dat zij als bestuurder in het handelsregister moest worden ingeschreven. Zij weet niet waarom de notaris dat heeft aangekruist. De notaris heeft (later) daarover gezegd dat het gebruikelijk is dat iemand die voor 10% aandeelhouder wordt, ook bestuurder wordt. Van haar moeder heeft zij begrepen dat er geen benoemingsbesluit is van de aandeelhouders waarin [gedaagde] wordt benoemd tot bestuurder. [gedaagde] wijst erop dat zij geen bestuurswerkzaamheden heeft gedaan. Zij gaf alleen zwemles. Zij deed niet de administratie en had ook geen bevoegdheid om betalingen te doen: de administratie werd gedaan door haar zus en haar moeder. De laptop van [gedaagde] en haar echtgenoot werd inderdaad door haar zus gebruikt voor de administratie omdat de zwemschool geen goede laptop had. Ook de belastingdienst heeft in haar rapport van 5 mei 2016 de moeder van [gedaagde] aangemerkt als enig feitelijk bestuurder.
2.8.
De rechtbank oordeelt dat de curator vooralsnog voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat [gedaagde] bestuurder was van de zwemschool. [gedaagde] krijgt nog wel de gelegenheid om tegenbewijs te leveren. De volgende feiten en omstandigheden vindt de rechtbank daarbij op dit moment van belang. [gedaagde] heeft een formulier getekend waarin staat dat zij als bestuurder van de zwemschool wenst te worden ingeschreven in het handelsregister. Ook heeft zij een formulier getekend waarin staat dat zij lid van de “directie” van de zwemschool is. De curator heeft de notaris benaderd om de akte aandelenoverdracht en meer informatie op te vragen rondom de aandelenoverdracht en de inschrijving in het handelsregister. De notaris heeft zich echter tegenover de curator beroepen op zijn verschoningsrecht. [gedaagde] heeft de stellingen van de curator gemotiveerd betwist door concreet te stellen dat dit alles op een misverstand met de notaris rondom de aandelenoverdracht berust. Maar de rechtbank constateert dat de stellingen van [gedaagde] op dit moment nog niet of onvoldoende onderbouwd zijn. Het ligt, gezien de opstelling van de notaris, op haar weg om een nadere onderbouwing te geven van haar betoog dat er geen benoemingsbesluit is en dat het nooit de bedoeling is geweest dat zij bestuurder zou zijn. Zij heeft ook aangeboden dat te doen.
2.9.
Daarnaast vindt de rechtbank relevant dat de administratie van de zwemschool
-althans de software die daarvoor was bedoeld- is aangetroffen op de laptop van [gedaagde] en haar echtgenoot. Verder heeft de Belastingdienst in haar rapport van 5 mei 2016 vermeld dat [gedaagde] en haar zus [A] de financiële administratie bijhouden. Deze vermelding is kennelijk gebaseerd op een mededeling van de moeder van [gedaagde] , die bestuurder was van de zwemschool. De combinatie van deze twee omstandigheden leidt de rechtbank voorlopig tot de conclusie dat [gedaagde] (mede)verantwoordelijk was voor de administratie van de zwemschool.
2.10.
Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat de curator vooralsnog heeft aangetoond dat [gedaagde] bestuurder is van de zwemschool, maar dat [gedaagde] daar tegenbewijs tegenover kan zetten. De rechtbank wijst erop dat de bewijslast hierdoor niet verandert en dus op de curator blijft rusten. Het is dan ook niet aan [gedaagde] om haar stelling te bewijzen, maar om de stelling van de curator te ontkrachten.
2.11.
De rechtbank zal [gedaagde] dan ook toelaten tot het leveren van bewijs. Zij kan dat doen bij akte en/of door het laten horen van getuigen. Bij het oproepen van getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, moeten ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank worden opgegeven.
2.12.
Als de curator er uiteindelijk niet in slaagt om te bewijzen dat [gedaagde] bestuurder was van de zwemschool, worden de vorderingen van de curator afgewezen. Als uiteindelijk in deze procedure komt vast te staan dat [gedaagde] bestuurder was van de zwemschool, moet de rechtbank een beslissing geven over de overige twee twistpunten. De rechtbank overweegt daarover, in verband met een vlot verloop van de procedure, nu al het volgende.
Kennelijk onbehoorlijk bestuur?
2.13.
De rechtbank oordeelt dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zwemschool. De curator heeft aangetoond dat het bestuur zowel de administratieplicht als de publicatieplicht heeft geschonden. De curator heeft in dat verband de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
  • de administratie van de zwemschool is maar beperkt beschikbaar en de beschikbare administratie geeft geen getrouw beeld van de rechten en verplichtingen van de zwemschool. Zo heeft de curator niet de digitaal verwerkte grootboekadministratie over 2014 tot en met 2016 (kolommenbalans, grootboekkaarten en winst- en verliesrekeningen). Er is geen verwerkte debiteuren- en crediteurenadministratie. Er is geen kasadministratie, ook niet van de op Curaçao gegeven zwemlessen. De curator heeft alleen de voorlopige winst- en verliesrekeningen over 2012 tot en met 2014 ontvangen en een grootboekoverzicht/kolommenbalans over de periode 2013 tot en met 2015. Van het door de moeder van [gedaagde] overhandigde grootboekoverzicht wordt bovendien door de moeder van [gedaagde] zelf gesteld dat dat dit overzicht onjuist is wat betreft haar RC-verhouding met de zwemschool en de fiscale schulden uit hoofde van omzet- en loonbelasting.
  • De belastingdienst heeft in 2015-2016 een onderzoek ingesteld bij de zwemschool naar aanleiding van problemen met de invordering van belastingschulden. De belastingdienst heeft daarbij geconstateerd (op 4 november 2015) dat er achterstanden waren in de verwerking van de financiële administratie. Tijdens het onderzoek heeft de moeder van [gedaagde] verklaard dat de financiële administratie niet op orde was en dat er geen of nauwelijks ervaring was en is op het gebied van administreren. De belastingdienst tekent verder op: “de bestuurder heeft toegegeven de aanpak organisatorisch lichtelijk te hebben onderschat.” De belastingdienst heeft tijdens het onderzoek signalen van onbehoorlijk bestuur geconstateerd, waaronder dat de administratie niet deugdelijk wordt bijgehouden, dat er geen duidelijk inzicht is in het debiteurenbeheer en de aangiften Vennootschapsbelasting over de jaren 2013 en 2014 niet zijn ingediend. Ook constateert de belastingdienst dat er achterstanden zijn in het betalen van het gehuurde zwemwater.
  • Van verbetering van de administratie vanaf januari 2016 is geen sprake want over 2016 is geen administratie in Davilex gevoerd (afgezien van een tweetal facturen).
  • In de drie jaren voorafgaand aan het faillissement heeft de zwemschool niet of niet tijdig aan haar verplichting voldaan om de jaarrekeningen bij het handelsregister te deponeren. Alleen de jaarrekening over boekjaar 2012 is (niet tijdig) gedeponeerd, namelijk op 18 april 2014.
  • Er is over de periode van november 2014 tot en met juli 2016 geen loonheffing aan de belastingdienst afgedragen, waardoor een vordering van de fiscus uit dien hoofde is ontstaan van ongeveer € 95.000.
Daarnaast heeft de curator betoogd dat ook de volgende handelwijze is aan te merken als onbehoorlijk bestuur:
  • De zwemschool betaalde salarissen die aanzienlijk hoger waren dan marktconform.
  • De zwemschool heeft jaarlijks een aantal maanden zwemles gegeven op Curaçao, terwijl dat niet winstgevend was en de reis- en verblijfkosten van het personeel volledig ten laste van de zwemschool kwamen. Daarbij werd geen (kas)administratie bijgehouden van deze activiteiten.
2.14.
[gedaagde] heeft betoogd dat de administratie na het boekenonderzoek van de belastingdienst is verbeterd. Vanaf begin 2016 heeft de zwemschool de administratie gevoerd in Davilex. De conclusies van de belastingdienst hebben dus geen betrekking op de situatie ten tijde van het faillissement. Na het faillissement zijn alsnog alle aangiftes gedaan en zijn de jaarrekeningen alsnog opgesteld. Het is juist dat de jaarstukken niet binnen zes maanden na afloop van het boekjaar zijn opgesteld en het is ook juist dat de jaarrekeningen niet tijdig zijn gedeponeerd. [gedaagde] erkent ook dat de administratie niet zodanig is gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen konden worden gekend. De zwemschool heeft de loonheffing tot en met 2015 wel degelijk afgedragen. De zwemschool heeft bovendien alle jaren winst gemaakt, zodat eventuele tekortkomingen in de boekhouding niet hebben geleid tot het faillissement.
De lonen die de zwemschool uitbetaalde, waren conform de geldende CAO. Alleen in mei en juni 2015 is zwemles gegeven op Curaçao. Daarbij is een kasopbrengst van circa
USD 3.500 gerealiseerd waarvan het merendeel is besteed aan reis- en verblijfkosten. Het was in feite een korte vakantie, gecombineerd met een verkenning van de markt, aldus [gedaagde] . Omdat de lessen niet winstgevend waren, zijn ze het jaar erop niet meer gegeven.
2.15.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] feitelijk erkent dat het bestuur van de zwemschool de administratieplicht en de publicatieplicht (langdurig) heeft geschonden. Zij weerspreekt niet (althans onvoldoende) dat maar in beperkte mate een administratie werd gevoerd zoals de curator stelt. Ook betwist zij de bevindingen en de conclusies van de belastingdienst niet. De financieel adviseur van de familie [gedaagde] heeft tijdens de zitting verklaard dat het klopt dat de administratie tot medio december 2015 niet op orde was. Verder heeft hij beaamd dat de publicatieplicht is geschonden en dat aangiftes niet tijdig zijn gedaan. Bij de beoordeling van de vordering op grond van onbehoorlijke taakvervulling gaat het over de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement (zie artikel 2:248, zesde lid, BW). Deze schendingen kunnen niet worden ‘geheeld’ door achteraf alsnog de vereiste stukken op te stellen en in te dienen. Dat de zwemschool de administratie heeft verbeterd vanaf begin 2016 is niet onderbouwd. De financieel adviseur van de familie [gedaagde] heeft daarover tijdens de zitting verklaard dat er na de fiscale controle is gesproken over taakverdelingen en het gebruik van Davilex, maar dat hij er geen zicht op heeft hoe dat verder is opgepakt. Daarnaast heeft de curator gesteld dat er slechts twee facturen waren ingevoerd in Davilex. Die stelling is niet meer gemotiveerd weersproken door [gedaagde] .
Met de schending van de administratieplicht en de publicatieplicht staat vast dat het bestuur van de zwemschool zijn taak (ook voor het overige) kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Er is geen sprake van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in artikel 2:248, tweede lid, BW. Gelet op de door de curator gestelde en door [gedaagde] onvoldoende betwiste feiten en omstandigheden is sprake van een substantiële en langdurige schending van de administratieplicht. De curator heeft er terecht op gewezen dat het niet naar behoren nakomen van de administratieplicht het risico meebrengt van ongefundeerde beleidsbeslissingen, te laat ingrijpen, onvoldoende (bij)sturing en onjuiste rekening en verantwoording waarmee de belangen van crediteuren kunnen worden geschaad.
2.16.
Als komt vast te staan dat [gedaagde] bestuurder was van de zwemschool, geldt de conclusie van onbehoorlijke taakvervulling ook voor haar. De omstandigheid dat zij geen beheersdaden zou hebben verricht, maakt dat niet anders. Het gaat hier immers om de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur van de zwemschool. Op grond van artikel 2:9 lid 2 BW draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Daaronder moet ook worden verstaan het voeren van een deugdelijke administratie. [gedaagde] kan zich niet disculperen met de stelling dat zij zich niet heeft bemoeid met de administratie. Andere omstandigheden ter disculpatie heeft zij niet aangevoerd.
Andere belangrijke oorzaak?
2.17.
Op grond van artikel 2:248, tweede lid, BW wordt vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [gedaagde] kan echter dat vermoeden ontzenuwen door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak zijn van het faillissement.
2.18.
[gedaagde] heeft betoogd dat een hetze op Facebook de oorzaak is geweest van het faillissement. Ter zitting heeft zij daarover verklaard dat een aantal ouders niet tevreden was over de zwemschool en zij die onvrede op social media hebben geuit. Ook heeft zij verklaard dat de directeur van ENVOZ, de organisatie die zwemdiploma’s uitgeeft, na de klachten van de ouders en een enkel bezoek aan de zwemschool op Facebook heeft gezet dat ENVOZ geen diploma’s meer uitgeeft aan de zwemschool.
2.19.
De curator heeft betwist dat er andere belangrijke oorzaken voor het faillissement zijn. Hij wijst erop dat de gestelde hetze op Facebook niet is onderbouwd. De curator stelt verder van het ENVOZ te hebben vernomen dat zij al vanaf 2014 in gesprek zijn met de zwemschool over de kwaliteit van het zwemonderwijs naar aanleiding van klachten van ouders. Zo toonde de zwemschool niet, ondanks herhaald verzoek, de lesbevoegdheid van alle instructeurs. Ook kwam de zwemschool de kwaliteitsafspraken over waterveiligheid en zwemtechnieken niet na. Op enig moment heeft ENVOZ besloten geen diploma’s meer uit te geven. Als het besluit van ENVOZ moet worden beschouwd als een andere belangrijke oorzaak voor het faillissement, dan is ook die terug te voeren op onbehoorlijk bestuur, aldus de curator.
2.20.
Hiermee stelt [gedaagde] dus een van buiten komende oorzaak voor het faillissement: een hetze van ouders op Facebook in combinatie met het -lichtvaardige- besluit van ENVOZ om geen zwemdiploma’s meer te verstrekken. De curator heeft de Facebook-hetze echter betwist en stelt met concrete omstandigheden dat klachten van ouders en het ENVOZ-besluit zijn terug te voeren op onbehoorlijk bestuur. Het is nu aan [gedaagde] om de door haar gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken zodat daaruit kan blijken dat de gestelde Facebook-hetze en het besluit van ENVOZ niet zijn terug te voeren op een onbehoorlijke taakvervulling. Zij moet dus ten eerste aannemelijk maken dat er een Facebook-hetze van ouders was en ten tweede aannemelijk maken dat de Facebook-hetze en het ENVOZ-besluit niets te maken hadden met onbehoorlijk bestuur van de zwemschool. In verband met een vlot verloop van de procedure stelt de rechtbank [gedaagde] nu alvast daartoe in de gelegenheid (hoewel dus niet zeker is of de rechtbank daaraan toekomt bij haar eindoordeel). Het staat haar vrij om dat bij akte te doen, maar zij kan er ook voor kiezen om getuigen op te roepen en daarover te bevragen, desgewenst in combinatie met het getuigenverhoor over de vraag of [gedaagde] bestuurder van de zwemschool was.
2.21.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
laat [gedaagde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat [gedaagde] vanaf 2013 bestuurder was van de zwemschool,
3.2.
stelt [gedaagde] in de gelegenheid om aannemelijk te maken dat er een Facebook-hetze was én dat die hetze en het besluit van ENVOZ om geen zwemdiploma’s meer te verstrekken aan de zwemschool, niet voortvloeien uit onbehoorlijk bestuur,
3.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
25 juli 2018voor uitlating door [gedaagde] of zij dit tegenbewijs wil leveren c.q. de feiten en omstandigheden aannemelijk wil maken door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
3.4.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij geen tegenbewijs wil leveren door getuigen te horen en niet feiten en omstandigheden aannemelijk wil maken door getuigen te horen maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
3.5.
bepaalt dat [gedaagde] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op maandagen, dinsdagen, donderdagen en vrijdagen in de maanden september tot en met november 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.6.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. H.A. Brouwer in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1,
3.7.
bepaalt dat, als getuigenverhoren zullen plaatsvinden en partijen bewijsstukken daarvoor in het geding willen brengen, zij dit uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor moeten doen,
3.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: HAB (4727)