ECLI:NL:RBMNE:2018:3359

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
C/16/462634 / KG ZA 18-394
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op voorschot schadevergoeding van journalist op oud-rechter afgewezen

In deze zaak vorderde [eiser], een journalist zonder vaste woon- of verblijfplaats, een voorschot op schadevergoeding van [gedaagde], een oud-rechter, in verband met een eerdere bodemprocedure. [eiser] had in 2004 een boek geschreven waarin hij gesprekken met advocaten, waaronder mr. [A], had weergegeven. [gedaagde] had in het verleden een procedure aangespannen tegen [eiser] wegens onrechtmatige daad, maar deze vordering was door de rechtbank Rotterdam en later door het gerechtshof Den Haag afgewezen.

In het kort geding dat volgde, vorderde [eiser] een voorschot van € 50.000 op de schadevergoeding die hij in de bodemprocedure had geëist. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vordering van [eiser] onvoldoende zeker was. Er was geen garantie dat de bodemrechter de vordering zou toewijzen, en er was bovendien een aanzienlijk restitutierisico, aangezien [eiser] in het buitenland verbleef en zijn financiële situatie slecht was.

De voorzieningenrechter wees de vordering van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde]. De kosten werden begroot op € 1.711,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 18 juli 2018 door mr. J.O. Zuurmond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/462634 / KG ZA 18-394
Vonnis in kort geding van 18 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en in deze zaak woonplaats kiezende te Haarlem, ten kantore van zijn advocaat,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. T.J. Stapel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat mr. A.R.J. Croiset van Uchelen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de producties van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 11 juli 2018
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[eiser] is journalist en heeft in 2004 een boek geschreven met de titel “
[boek]” (hierna: het boek). Het boek bevat een weergave van gesprekken van [eiser] met negen advocaten, onder wie mr. [A] (hierna: [A] ). [A] was als advocaat betrokken bij procedures over de [zaak] -zaak in verband met grond bij de luchthaven Schiphol.
[gedaagde] was in die tijd [functie] bij de rechtbank Den Haag en heeft onder meer op
8 december 1994 een pleidooi in een tweetal procedures in verband met de [zaak] -zaak voorgezeten.
In het boek heeft [eiser] een citaat van [A] vermeld dat voor zover van belang luidt: “
Er gaan opeens gekke dingen gebeuren, zoals rechters die uitvoering (sic) met advocaten gaan bellen over de zaak. In de Chipsol-zaak (sic) is dat ook gebeurd met mr. [gedaagde] van de Haagse Rechtbank.
[gedaagde] heeft vervolgens een bodemprocedure tegen onder andere [eiser] aanhangig gemaakt. In die procedure heeft [gedaagde] schadevergoeding van [eiser] gevorderd, omdat [eiser] volgens hem onrechtmatig had gehandeld door de hiervoor vermelde passage in het boek op te nemen. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 14 december 2005 de schadevergoedingsvordering van [gedaagde] afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft dit oordeel van de rechtbank bij arrest van 23 juni 2009 bekrachtigd.
[eiser] heeft in 2012 een bodemprocedure tegen [gedaagde] aanhangig gemaakt. De inzet van deze procedure is dat [eiser] schadevergoeding van [gedaagde] wil, omdat [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld of misbruik van procesbevoegdheid heeft gemaakt door de hiervoor vermelde bodemprocedure tegen [eiser] te voeren.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 19 februari 2014 deze vordering van [eiser] afgewezen. [eiser] is daarvan in hoger beroep gekomen. Dit hoger beroep wordt na verwijzing behandeld door het gerechtshof Den Bosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft op 16 januari 2018 tussenarrest gewezen. In dit tussenarrest heeft het gerechtshof heel kort samengevat geoordeeld dat:
- de ontkenning door [gedaagde] van enig telefonisch contact tussen hem en [A]
voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994 een centrale stelling van [gedaagde]
was in de door hem tegen [eiser] aangespannen procedure
- sprake is van onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht van [gedaagde] indien
komt vast te staan dat er voorafgaand aan het pleidooi van 8 december 1994 wel enig
telefonisch contract heeft plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [A]
- de bewijslast ten aanzien van het door [eiser] gestelde telefonisch contact rust op [eiser] en dat
voorshands in dit bewijs is geslaagd en [gedaagde] zal worden toegelaten tot
tegenbewijs.
Het gerechtshof heeft uit proceseconomische overwegingen ook nog een oordeel gegeven over de verweren van [gedaagde] dat de vordering van [eiser] is verjaard en dat [eiser] geen schade heeft geleden door het “onrechtmatig handelen” van [gedaagde] . Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat deze verweren niet opgaan.
Het gerechtshof heeft tussentijds cassatieberoep tegen zijn tussenarrest opengesteld. [gedaagde] heeft daarvan gebruik gemaakt en cassatie ingesteld. De zaak is nog aanhangig bij de Hoge Raad en is in de beginfase.
[eiser] vordert in dit kort geding een voorschot op de schadevergoeding waarop hij in de hiervoor beschreven procedure tussen hem en [gedaagde] aanspraak maakt. Hij vordert daarbij een bedrag van € 50.000 of een bedrag dat de voorzieningenrechter passend vindt.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
2.2.
Is het door [eiser] gevorderde voorschot op schadevergoeding toewijsbaar? Het antwoord daarop is nee.
2.3.
Een geldvordering in kort geding is alleen toewijsbaar als het bestaan van deze vordering voldoende zeker is. Het moet voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter deze vordering zal toewijzen. Daarnaast moet er sprake zijn van onverwijlde spoed bij betaling van deze geldvordering. Verder moet bij de beoordeling over de toewijsbaarheid van de geldvordering nog rekening worden gehouden met het risico van onmogelijkheid van terugbetaling ofwel met het restitutierisico. Dit restitutierisico kan ertoe leiden dat de vordering moet worden afgewezen.
2.4.
[eiser] heeft in de procedure bij het gerechtshof, zo heeft zijn advocaat tijdens de zitting beaamd, in zijn processtukken al verzocht om een voorschot op de schadevergoeding. Het gerechtshof heeft niets met dit verzoek gedaan. Waarom, dat is onduidelijk.
Verder is het zo dat de zaak bij de Hoge Raad aanhangig is. [gedaagde] heeft inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het in het tussenarrest van het gerechtshof gegeven oordeel. [gedaagde] komt op tegen het oordeel van het gerechtshof dat hij onrechtmatig heeft gehandeld of misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarom tegenover [eiser] aansprakelijk is. Ook komt hij op tegen het oordeel dat er schade zou zijn en dat zijn verjaringsverweer niet opgaat. Het kan dus zo zijn dat het door het gerechtshof in zijn tussenarrest gegeven oordeel, waarop [eiser] zijn vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding baseert, geen stand houdt. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de kans daarop zeer klein is, omdat statistisch gezien slechts 20% van de zaken die bij de
Hoge Raad aanhangig worden gemaakt tot succes leiden, waarbij ook nog eens geldt dat dit niet hoeft te betekenen dat het feitelijk oordeel van het gerechtshof onderuit gaat.
Statistieken zeggen niets over de vraag of het tussenarrest van het gerechtshof in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde] , waar het hier om gaat, door de Hoge Raad in stand zal worden gelaten of niet. Daarvoor zijn concrete op de zaak toegespitste aanknopingspunten vereist en die zijn niet door [eiser] naar voren gebracht. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de
Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde] zal volgen of vernietigen. De uitkomst van het geschil tussen partijen ligt daarom dus nog volledig open. Dat [eiser] volgens het gerechtshof voorshands is geslaagd in de op hem rustende bewijslast, betekent, anders dan [eiser] meent, dus niet dat zijn vordering zal worden toegewezen. Het kan, zoals hiervoor is toegelicht, nog alle kanten uit. Overigens is aan [gedaagde] tegenbewijs opgedragen. Dit houdt in dat hij het voorshands geleverde bewijs zal moeten ontzenuwen of ontkrachten; het is dus niet zo dat hij het tegendeel van wat voorshands is aangenomen moet bewijzen. Er zijn onvoldoende concrete aanwijzingen of [gedaagde] dit tegenbewijs wel of niet zal kunnen leveren, zodat ook dit nog niet een gelopen race in het voordeel van [eiser] is.
Het voorgaande maakt dat het bestaan van de vordering van [eiser] op [gedaagde] op dit moment onvoldoende zeker is.
Daarbij komt nog dat, zoals [gedaagde] aanvoert, er ook nog een aanzienlijk restitutierisico is. [eiser] verblijft in het buitenland en zwerft daarbij van het ene land naar het andere. Hij is in IJsland geweest en verblijft nu ergens in Ierland. De financiële situatie van [eiser] is bovendien, zoals hijzelf aanvoert, zeer slecht; hij heeft geen recht op een bijstandsuitkering en moet zien rond te komen van een inkomen van slechts enkelen honderden euro’s per maand.
De conclusie is dan ook dat het door [eiser] gevorderde voorschot op schadevergoeding moet worden afgewezen.
2.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 895,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.711,00

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.711,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.O. Zuurmond en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: BvdG (4374)