ECLI:NL:RBMNE:2018:3602

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
UTR 18/2544
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning en gedoogverklaring voor coffeeshop wegens slecht levensgedrag exploitant

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. die een exploitatievergunning en gedoogverklaring voor een coffeeshop had aangevraagd. De burgemeester van de gemeente Utrechtse Heuvelrug had deze aanvraag afgewezen op basis van het slecht levensgedrag van de exploitant, wat volgens verweerder de openbare orde op ontoelaatbare wijze zou beïnvloeden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verweerder deze afwijzing onvoldoende had gemotiveerd. De rapportage waar verweerder zich op baseerde, bevatte slechts indirecte aanwijzingen voor de betrokkenheid van de exploitant bij criminele activiteiten, zonder dat dit voldoende was onderbouwd. De voorzieningenrechter wees op het belang van verzoekster, die door het uitblijven van de vergunning in een onomkeerbare financiële noodsituatie zou komen. De voorzieningenrechter schorste het primaire besluit en bepaalde dat verzoekster behandeld moest worden alsof zij in het bezit was van de gevraagde vergunningen, tot de beslissing op bezwaar bekend werd gemaakt. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2544
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 juli 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. P.M. Hoogstad),
en

de burgemeester van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder

(gemachtigden: mr. J. van Dam en mr. K. van der Veen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een exploitatievergunning en gedoogverklaring te verlenen voor de exploitatie van een coffeeshop en de verkoop van softdrugs afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 10 juli 2018 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, waaronder een bestuurlijke rapportage afkomstig van de politie Midden-Nederland van 15 juni 2018 (de bestuurlijke rapportage) en zeven uittreksels uit de Justitiële Documentatie. Ten aanzien van de bestuurlijke rapportage en de zeven uittreksels uit de Justitiële Documentatie heeft verweerder verzocht om beperking van de kennisneming op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft op 18 juli 2018 beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd moet worden geacht. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter (bij voorbaat) toestemming gegeven om deze stukken bij de beoordeling van het verzoek te betrekken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Verzoekster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [A] , exploitant. Verder is aan de zijde van verzoekster [B] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de door verweerder overgelegde bestuurlijke rapportage en zeven uittreksels uit de Justitiële Documentatie en betrekt deze stukken bij zijn beoordeling.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het primaire besluit te schorsen en te bepalen dat verweerder haar dient te behandelen als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning en gedoogverklaring, onder de voorwaarden als gesteld in de laatste aan haar verleende exploitatievergunning en gedoogverklaring van 13 december 2017, totdat onherroepelijk op het ingediende bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening voldoende aannemelijk is gemaakt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter onder meer in aanmerking dat er op dit moment, sinds 1 juni 2018, geen exploitatie plaatsvindt van de coffeeshop van verzoekster. Verzoekster heeft daarom op dit moment geen inkomsten uit de coffeeshop, terwijl haar vaste lasten doorlopen. Tussen partijen bestaat er geen verschil van inzicht dat dit binnen ruim een maand zal leiden tot een faillissement van verzoekster. Er is aldus sprake van een dreigende onomkeerbare financiële noodsituatie. Verder heeft verweerder toegelicht dat de hoorzitting in het kader van het door verzoekster ingediende bezwaar in september zal plaatsvinden. De beslissing op bezwaar zal dus ruim na het hiervoor genoemde tijdsbestek van ruim een maand volgen.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage afgewezen. Verweerder leidt uit de bestuurlijke rapportage af dat sprake is van een gesloten kringloop van activiteiten in de vorm van kweken, oogsten en verkopen van hennep met verzoekster als centrale partij, wat volgens verweerder onverenigbaar is met een gedoogverklaring voor de verkoop van verdovende middelen in een coffeeshop. Verweerder meent dat de exploitant slecht levensgedrag vertoont, omdat zij deel uitmaakt van criminele activiteiten, althans – zo begrijpt de voorzieningenrechter - weet dat die plaatsvinden in relatie tot de coffeeshop. Ook betekent dit dat moet worden aangenomen dat de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de coffeeshop.
Verzoekster voert als voornaamste grond aan dat zij zich niet kan verweren tegen de stelling van verweerder dat sprake is van slecht levensgedrag van de exploitant en dat de openbare orde door de aanwezigheid van de coffeeshop op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Het primaire besluit kent immers slechts een zeer summiere aanduiding van wat verweerder op basis van de bestuurlijke rapportage heeft geconcludeerd. Verzoekster weet niet wat er in de bestuurlijke rapportage vermeld staat. Zij kan er enkel naar gissen. Verzoekster betwist in ieder geval dat zij dan wel de exploitant betrokken is bij door verweerder genoemde gesloten kringloop van activiteiten. Van slecht levensgedrag van de exploitant of nadelige beïnvloeding van de openbare orde is dan ook geen sprake. Ook anderszins is niet gebleken van nadelige beïnvloeding van de openbare orde. Verzoekster wijst er op dat zij er alles aan doet om de omwonenden tegemoet te komen. Zo heeft zij haar portier verzocht bezoekers van de coffeeshop en van omliggende horecabedrijven aan te spreken op foutparkeren en heeft zij een nieuw afzuigsysteem aangebracht. Het kan volgens verzoekster in ieder geval niet zo zijn dat zij verantwoordelijk wordt gehouden van overlast die wordt veroorzaakt door nabijgelegen horecaondernemingen. In de visie van verzoekster heeft de aanwezigheid van de coffeeshop juist een positieve invloed op de openbare orde. Volgens verzoekster vindt er sinds de sluiting van de coffeeshop straathandel plaats. Ter zitting heeft verzoekster nog opgemerkt dat het zo zou kunnen zijn dat verweerder meent dat de partner van de exploitant, de heer [B] , zorgt voor de genoemde gesloten kringloop. Daar kan verzoekster zich echter niet in vinden. Zijn bedrijf, [bedrijfsnaam] B.V. betreft namelijk een groothandel in verlichtingsartikelen en aldus een handel in volstrekt legale goederen. De levering vindt uitsluitend plaats aan bedrijven die de producten voor allerlei doeleinden gebruiken. Dit bedrijf is in ieder geval niet betrokken bij een overtreding van de Opiumwet. Verzoekster wijst erop dat het Openbaar Ministerie recent goederen van de groothandel in beslag heeft genomen, maar vervolgens heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van strafbare feiten en daarom het beslag weer heeft opgeheven. Verzoekster wijst er tot slot op dat zij de indruk heeft dat verweerder al sinds 2016 probeert toe te werken naar een sluiting van de coffeeshop. Dat de gevraagde exploitatievergunning en gedoogverklaring nu worden geweigerd, om onduidelijke redenen, bevestigt die indruk.
Verweerder merkt op dat hij zich de klachten van verzoekster over de weergave van de inhoud van de bestuurlijke rapportage in het primaire besluit wel kan voorstellen. Desalniettemin vindt verweerder dat er met het primaire besluit geprobeerd is om verzoekster voor zover mogelijk de benodigde informatie te verstrekken. Uit de bestuurlijke rapportage volgt dat de exploitant slecht levensgedrag vertoont, aangezien zij strafbare feiten pleegt dan wel daar kennis van heeft. Ter zitting heeft verweerder in dit kader toegelicht dat het door verzoekster genoemde bedrijf [bedrijfsnaam] B.V. niet in de bestuurlijke rapportage voorkomt. Het slecht levensgedrag van de exploitant leidt ook tot de conclusie dat de openbare orde op negatieve wijze wordt beïnvloed. Ook wijst verweerder er op dat er, anders dan verzoekster stelt, heel andere signalen uit de omgeving van de coffeeshop komen. De meeste omwonenden zijn juist blij met de sluiting die het gevolg is van het niet verstrekken van de exploitatievergunning en gedoogverklaring. Hierdoor is namelijk de door de coffeeshop veroorzaakte overlast gestopt. Verder wijst verweerder er op dat voor zover de motivering in het primaire besluit onvoldoende zou zijn, dit nog niet moet betekenen dat de door verzoekster gevraagde zeer verstrekkende voorziening moet worden getroffen. Een gebrek in de motivering kan immers met de volledige heroverweging in bezwaar worden hersteld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van slecht levensgedrag van de exploitant. Daartoe vindt de voorzieningenrechter van belang dat verweerder voor zijn motivering in het primaire besluit heeft volstaan met een zeer beperkte samenvatting van de conclusie van de bestuurlijke rapportage. Over de bevindingen die volgens verweerder tot die conclusie leiden, heeft verweerder in het besluit niets opgenomen. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat uit de bestuurlijke rapportage volgt dat de exploitant slecht levensgedrag vertoont, nu zij deel uitmaakt van criminele activiteiten, althans dit weet. De bestuurlijke rapportage bevat echter slechts informatie over een indirecte link naar de
mogelijkebetrokkenheid van de exploitant (cursivering door de voorzieningenrechter). Het kan dus zo zijn dat de exploitant betrokken is bij criminele activiteiten, althans daarvan weet, zoals verweerder stelt. Er wordt in de bestuurlijke rapportage echter nog een slag om de arm gehouden, zodat het op de weg van verweerder had gelegen om zijn conclusie, dat sprake
is(cursivering door de voorzieningenrechter) van slecht levensgedrag, nader te motiveren. Dit laatste geldt te meer omdat verzoekster zich door de wijze van motiveren in het primaire besluit zeer lastig kan verweren tegen de gestelde feiten.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder eveneens onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de coffeeshop, nog daargelaten dat verweerder in het primaire besluit niet heeft gemotiveerd waarom dit – gelet op alle betrokken belangen – moet leiden tot weigering van de vergunning. Verweerder heeft de gestelde nadelige beïnvloeding van de openbare orde immers niet anders gemotiveerd dan door te verwijzen naar de omstandigheid dat sprake is van slecht levensgedrag van de exploitant. Daargelaten de vraag of in dit geval sprake is van slecht levensgedrag, is dit te kort door de bocht. Verweerder heeft hiermee immers niet gemotiveerd waarom het slecht levensgedrag in dit geval leidt tot een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de openbare orde. Verder is in het primaire besluit niet gesteld dat het woon- en leefklimaat in het gedrang is. Voor zover verweerder meent dat het plegen van strafbare feiten sowieso leidt tot een ontoelaatbare beïnvloeding van de openbare orde levert dit evenmin een afdoende motivering op. Daarmee is namelijk niet gemotiveerd waarom daar in dit geval sprake van is. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat het verkopen van softdrugs in een coffeeshop op zichzelf al een strafbaar feit oplevert, maar dat dit niet per definitie leidt tot een ontoelaatbare beïnvloeding van de openbare orde.
De voorzieningenrechter komt toe aan een weging van de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan. Tegen het treffen van een voorlopige voorziening pleit dat verweerder de geconstateerde gebreken in de motivering mogelijk met de volledige heroverweging in bezwaar kan herstellen. Verzoekster kan dan alsnog met lege handen komen te staan. De voorzieningenrechter vindt deze enkele omstandigheid echter niet opwegen tegen de belangen die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter betrekt daarbij ook dat verweerder ter zitting weliswaar heeft gesteld dat sprake is van overlast veroorzaakt door de coffeeshop, maar dat verweerder dit verder niet heeft onderbouwd. Wat wel voldoende aannemelijk is geworden, is dat er bij het uitblijven van de gevraagde voorziening een onomkeerbare financiële noodsituatie zal ontstaan, wat zal leiden tot het einde van het bedrijf van verzoekster. In dat geval wordt er ook geen recht gedaan aan het zwaarwegende verdedigingsbelang dat verzoekster heeft, in die zin dat zij door verweerder in de bezwaarfase, door haar bijvoorbeeld een uitgebreidere samenvatting van de inhoud van de bestuurlijke rapportage te verstrekken, meer dan nu het geval is in staat zou kunnen worden gesteld om inhoudelijk te reageren op de in de bestuurlijke rapportage opgenomen bevindingen. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat verzoekster in februari 2018 al om een nieuwe exploitatievergunning per 1 juli 2018 heeft verzocht en dat verweerder pas op 29 juni 2018, nadat de beslistermijn was verstreken, het primaire besluit heeft genomen. Feitelijk gezien betekende dit een sluiting van de coffeeshop met onmiddellijke ingang. Verzoekster heeft daardoor geen maatregelen kunnen treffen om de financiële gevolgen van het weigeren van de vergunning te beperken. De voorzieningenrechter is gelet op dit alles van oordeel dat in dit geval de belangen die pleiten vóór het treffen van de voorlopige voorziening prevaleren.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek in zoverre toe dat het primaire besluit wordt geschorst en dat wordt bepaald dat verweerder verzoekster dient te behandelen als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning en gedoogverklaring, onder de voorwaarden als gesteld in de laatste aan haar verleende exploitatievergunning en gedoogverklaring van 13 december 2017, tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een verstrekkender voorziening in die zin dat de voorziening voortduurt totdat onherroepelijk is beslist, zoals door verzoekster verzocht. Uit dat wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen blijkt dat het hier gaat om gebreken in de motivering, die verweerder mogelijk in de volledige heroverweging kan herstellen en waarbij tegelijkertijd recht kan worden gedaan aan het verdedigingsbelang van verzoekster. Als de uitkomst daarvan is dat aan verzoekster geen exploitatievergunning en gedoogverklaring wordt verleend, een uitkomst die niet op voorhand onaannemelijk is, dan zou de door verzoekster gevraagde voorziening daarmee in strijd komen en leiden tot een ongewenste situatie. Indien verzoekster meent dat daartoe aanleiding is, kan zij na de beslissing op bezwaar hangende een beroepsprocedure bij de rechtbank opnieuw een voorlopige voorziening verzoeken.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder verzoekster dient te behandelen als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning en gedoogverklaring, onder de voorwaarden als gesteld in de laatste aan haar verleende exploitatievergunning en gedoogverklaring van 13 december 2017, tot de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 338,- aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.
griffier
de voorzieningenrechter is niet inde gelegenheid de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.