In deze zaak heeft de kinderrechter op 3 augustus 2018 een tussenbeschikking gegeven in een procedure waarbij de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland betrokken is. De zaak betreft verzoeken van de Raad tot benoeming van een voogd en een verzoek van de vader om met gezag over zijn minderjarige kind belast te worden. De moeder is op het moment van de uitspraak nog minderjarig en wordt op 22 oktober 2018 meerderjarig. De kinderrechter heeft eerder op 18 en 28 juni 2018 beschikkingen gegeven in deze zaak, waarin de voorlopige voogdij aan de gecertificeerde instelling (GI) is toegewezen en de beslissing op de overige verzoeken is aangehouden.
De vader heeft zijn kind erkend, maar de kinderrechter oordeelt dat de vader op dit moment niet in staat is om het gezag te dragen vanwege zijn persoonlijke problematiek, waaronder een autisme-spectrumstoornis en een beneden gemiddeld intelligentieniveau. De Raad is van mening dat de vader te jong is en onvoldoende in staat om beslissingen te nemen in het belang van het kind. De moeder woont met het kind bij een organisatie en de kinderrechter concludeert dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van het kind verwaarloosd worden als de vader met het gezag wordt belast.
De kinderrechter houdt de behandeling van de verzoeken aan en bepaalt dat de moeder uiterlijk op 15 november 2018 een verweerschrift met zelfstandig verzoek mag indienen. De Raad wordt verzocht om uiterlijk een week voor de volgende zitting op 13 december 2018 aanvullend te rapporteren over de noodzaak van een voogdij of ondertoezichtstelling. De kinderrechter benadrukt dat de voogdij in beginsel een tijdelijke maatregel is en dat er gewerkt zal worden naar gezamenlijk gezag van de ouders.