ECLI:NL:RBMNE:2018:3805

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
C/16/464039 / KG ZA 18-447
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over schorsing en wedertewerkstelling van een directeur

Op 10 augustus 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als directeur bij een vereniging, en de vereniging zelf als gedaagde. De eiser, die sinds 2011 in dienst was en sinds 2002 als directeur fungeerde, was sinds februari 2018 gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Er waren ernstige samenwerkingsproblemen tussen hem en een collega-directeur, wat leidde tot een bestuurswisseling en uiteindelijk tot de schorsing van de eiser. De eiser vorderde in kort geding wedertewerkstelling en een verbod voor de gedaagde om zijn functie aan een ander aan te bieden.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde in redelijkheid had kunnen besluiten om de eiser niet toe te laten tot het verrichten van arbeid. De voorzieningenrechter stelde vast dat er een onwerkbare situatie was ontstaan tussen de twee directeuren, wat ook onrust op de werkvloer veroorzaakte. De voorzieningenrechter vond dat de schorsing, hoewel ingrijpend, een passende maatregel was gezien de omstandigheden en de tijdelijke aard ervan, totdat de kantonrechter in Apeldoorn uitspraak zou doen in het ontbindingsverzoek van de gedaagde.

De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de gedaagde had toegezegd de functie van de eiser niet definitief door een ander te laten vervullen zolang de ontbindingsprocedure nog liep. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/464039 / KG ZA 18-447
Vonnis in kort geding van 10 augustus 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.I. van Dijk,
voor wie op de zitting is verschenen mr. F. Verlaan,
tegen
de vereniging
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.G.M. Lieshout.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 juli 2018
  • de mondelinge behandeling op 3 augustus 2018
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Daarna is bepaald dat op 10 augustus 2018 uitspraak zou worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2011 in dienst bij [gedaagde] , eerst als adjunct-directeur en sinds 2002 als directeur.
2.2.
Volgens de statuten van [gedaagde] is het algemeen bestuur belast met het besturen van de vereniging. De directie functioneert onder verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur.
2.3.
Het algemeen bestuur heeft in 2015 een tweehoofdige directie ingevoerd bij [gedaagde] . Het bestuur heeft toen [A] (hierna: [A] ) naast [eiser] aangesteld als adjunct-directeur. Sinds midden 2017 zijn [eiser] en [A] gelijkgeschakeld qua rangorde en is er sprake van een collegiale directievoering.
2.4.
Eind 2017 heeft er binnen het algemeen bestuur een bestuurswisseling plaatsgevonden. Kort na deze wisseling heeft [eiser] bij het nieuwe bestuur gemeld dat er sprake was van verregaande samenwerkingsproblemen tussen hem en [A] . Bovendien heeft hij ernstige twijfel geuit met betrekking tot de integriteit van [A] .
2.5.
[eiser] is sinds 7 februari 2018 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt vanwege fysieke klachten. Vanaf half maart 2018 werkt hij op therapeutische basis.
2.6.
In januari en februari 2018 zijn gesprekken gevoerd met beide directeuren om te proberen de samenwerking te verbeteren. Op 22 februari 2018 heeft het algemeen bestuur [eiser] en [A] een laatste kans gegeven om hun samenwerkingsproblemen op te lossen. Het bestuur heeft daarbij aangegeven dat bij geen of onvoldoende resultaat zou worden overgegaan tot ontslag van beide directeuren.
2.7.
[eiser] heeft tussen december 2017 en maart 2018 meerdere malen schriftelijk verzocht om een integriteitsonderzoek te starten naar [A] . [eiser] heeft op 25 januari 2018 een lijst met aanwijzingen over het gebrek aan integriteit van [A] aan het bestuur gestuurd en deze lijst, op verzoek van het bestuur, op 21 maart 2018 geactualiseerd. Bij e-mail van 2 april 2018 heeft [eiser] hier nog enkele punten aan toegevoegd.
2.8.
Op 30 maart 2018 heeft het algemeen bestuur [eiser] bericht dat een onafhankelijk forensisch accountant van BDO Forensic Accounting zou worden ingeschakeld om de lijst van [eiser] met betrekking tot het gedrag van [A] te onderzoeken.
2.9.
Op 28 mei 2018 heeft [eiser] het conceptrapport van BDO ontvangen. Hier heeft hij commentaar op gegeven en op 2 juli 2018 heeft BDO het definitieve rapport aan het bestuur van [gedaagde] gestuurd. Uit het rapport zijn geen concrete aanwijzingen voor integriteitsschendingen naar voren gekomen.
2.10.
De voorzitter en de penningmeester van het algemeen bestuur hebben [eiser] op 5 juli 2018 meegedeeld dat hij werd geschorst en dat [gedaagde] een beëindiging van zijn dienstverband zou nastreven. [A] is op 5 juli 2018 eveneens geschorst.
2.11.
[gedaagde] heeft een ontbindingsverzoek ingediend bij de rechtbank Gelderland (locatie Apeldoorn). Zij heeft ter zitting meegedeeld dat de mondelinge behandeling van dit verzoek zal plaatsvinden op 17 september 2018.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – wedertewerkstelling, [gedaagde] te gebieden om zijn re-integratie niet te frustreren, een veroordeling van [gedaagde] om in- en extern te communiceren dat de schorsing is opgeheven en een verbod om tijdens de periode van schorsing zijn functie aan een ander aan te bieden, alles op straffe van een dwangsom.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid is niet betwist en is voldoende komen vast te staan.
4.2.
De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord is of [gedaagde] [eiser] terecht de toegang tot de werkvloer weigert. [eiser] heeft aangevoerd dat hiervoor geen rechtsgrond is. Volgens hem werkt de schorsing diffamerend en is dit bijzonder schadelijk voor zijn reputatie en in het verlengde daarvan zijn toekomstige carrièreverloop. [gedaagde] heeft gesteld dat zij deze maatregel getroffen heeft omdat er een onwerkbare situatie was ontstaan tussen [eiser] en [A] die in de organisatie ook bij de andere werknemers tot onrust leidde.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet er een redelijke grond aanwezig zijn om ertoe te besluiten een werknemer niet toe te laten tot het verrichten van arbeid. Of zich een redelijke grond voordoet, dient te worden getoetst aan de eisen van goed werkgeverschap, zoals volgt uit artikel 7:611 BW. Beoordeeld moet worden of [gedaagde] in redelijkheid ertoe heeft mogen besluiten om [eiser] niet meer tot het werk toe te laten.
4.4.
Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat partijen spreken van een schorsing, maar dat uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat sprake is van een op non-actiefstelling van [eiser] . Hoewel het resultaat hetzelfde is, namelijk niet worden toegelaten tot de werkvloer, is er wel degelijk een verschil tussen schorsing en op non-actiefstelling. Een schorsing is de aangewezen maatregel als sprake is van (een vermoeden van) verwijtbaar gedrag. Bij een op non-actiefstelling wordt een werknemer vrijgesteld van zijn werkzaamheden als tijdelijke ordemaatregel. Een op non-actiefstelling heeft daarmee een minder diffamerend karakter dan een schorsing.
4.5.
Dat neemt niet weg dat ook het op non-actief stellen een ingrijpende maatregel is voor een werknemer en dat een dergelijke maatregel niet zonder noodzaak mag worden genomen. In dit geval meent de voorzieningenrechter dat sprake is van een passende ordemaatregel, mede gezien het feit dat deze maatregel in tijd begrenst is: namelijk totdat de kantonrechter in Apeldoorn uitspraak heeft gedaan in het ontbindingsverzoek (waarschijnlijk zo’n vier weken na 17 september 2018). Vast staat immers dat er tussen de twee directeuren een onwerkbare situatie is ontstaan. Dat dit onrust op de werkvloer veroorzaakt, is evident. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat twee werknemers die waren vertrokken, hebben aangegeven terug te willen komen bij [gedaagde] nu [eiser] weg is. Ook om die reden komt het standpunt van [gedaagde] , dat terugkeer van [eiser] op de werkvloer ongewenst is, de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Daar komt bij dat de mogelijkheid bestaat dat ook [A] wedertewerkstelling vraagt, nu hij volgens [gedaagde] eveneens heeft aangekondigd een kort geding te zullen aanspannen. Terugkeer van [eiser] en mogelijk ook [A] , in afwachting van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek op 17 september 2018, zal naar het oordeel van de voorzieningenrechter opnieuw veel onrust binnen de organisatie opleveren.
4.6.
[eiser] heeft daar tegenover naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende redenen aangevoerd waaruit moet worden afgeleid dat het noodzakelijk is dat hij vóór de uitspraak in het ontbindingsverzoek weer aan de slag moet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [eiser] op de zitting heeft meegedeeld dat hij nog deels arbeidsongeschikt is.
4.7.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat [gedaagde] in redelijkheid ertoe heeft mogen besluiten om [eiser] niet toe te laten tot het verrichten van arbeid, zodat de vordering tot wedertewerkstelling zal worden afgewezen.
4.8.
Nu de vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen, volgen ook de overige vorderingen van [eiser] dit lot. De vordering om zijn functie niet aan een ander aan te bieden, wordt afgewezen bij gebrek aan belang. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat zij de functie van [eiser] niet definitief door een ander zal laten vervullen zolang de kantonrechter in de ontbindingsprocedure zich niet heeft uitgelaten.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat € 980,00
Totaal € 1.606,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.606,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en in aanwezigheid van mr. M.J.E. Cremer Eindhoven in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2018. [1]

Voetnoten

1.type: MCE/4849