ECLI:NL:RBMNE:2018:3906

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 augustus 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2018
Zaaknummer
463959 / HA RK 18-224
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in faillissementszaak met betrekking tot Wsnp-verzoek

Op 17 augustus 2018 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland een wrakingsverzoek behandeld dat was ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door mr. W.R.H. Jager. Het verzoek was gericht tegen mr. P.A.M. Penders, de behandelend rechter in een faillissementszaak waarin verzoeker betrokken was. Verzoeker stelde dat de rechter niet onpartijdig was, omdat zij kennis had genomen van een tweede Wsnp-verzoek dat verzoeker had ingediend, terwijl de behandeling van de faillissementsaanvraag aan de orde was. Verzoeker betoogde dat de rechter zich niet aan de wet hield en dat er sprake was van vooringenomenheid, zowel subjectief als objectief.

De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van verzoeker en de gewraakte rechter beoordeeld. De gewraakte rechter stelde dat zij geen beleid kende dat een tweede Wsnp-verzoek per definitie niet-ontvankelijk verklaarde en dat zij haar oordeel over het Wsnp-verzoek had heroverwogen na nieuwe informatie van verzoeker. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid was, aangezien de rechter haar eerdere oordeel kon herzien en de behandeling van de faillissementsaanvraag niet definitief was.

Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar brachten. De behandeling van de faillissementszaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 463959 / HA RK 18-224
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
17 augustus 2018
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
gemachtigde: mr. W.R.H. Jager.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van de zitting van 17 juli 2018;
  • een e-mailbericht van 17 april 2018 van mr. W.R.H. Jager met daarbij gevoegd vijf bijlagen;
  • een schriftelijke reactie van 19 juli 2018 van mr. P.A.M. Penders;
  • een e-mailbericht van 27 juli 2018 met een bijlage van mr. W.R.H. Jager.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 3 augustus 2018 achter gesloten deuren behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • verzoeker en zijn advocaat, mr. W.R.H. Jager;
  • de heer [A] namens de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf bijgestaan door advocaat mr. E.E. Schipper.
De gewraakte rechter is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.A.M. Penders als behandelend rechter (verder te noemen: de rechter) in de zaak met het kenmerk C/16/458062/ FT RK 18/526 tussen de Ontvanger van de Belastingdienst/Midden- en Kleinbedrijf als indiener van de faillissementsaanvraag en verzoeker in deze wrakingszaak als verweerder.
2.2.
Namens verzoeker is – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd aan het verzoek tot wraking. Voorafgaand aan de behandeling van het faillissementsverzoek, ingediend door de belastingdienst, heeft verzoeker een (tweede) verzoek ingediend om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (hierna: Wsnp-verzoek).
De rechter heeft vervolgens eerst onderzocht of sprake van misbruik was bij het indienen van een tweede Wsnp-verzoek door verzoeker nadat de rechtbank hem in zijn eerste Wsnp-verzoek op 14 juni 2018 niet ontvankelijk had verklaard. Na in eerste instantie tot het oordeel te zijn gekomen dat sprake van misbruik was, zodat de behandeling van de faillissementsaanvraag niet geschorst behoefde te worden, heeft de rechter ter zitting naar aanleiding van nadere opmerkingen van verzoeker en diens advocaat over die beslissing medegedeeld dat zij deze alsnog zou heroverwegen. Vervolgens is de rechter overgegaan tot de bespreking van de faillissementsaanvraag. Naar het oordeel van verzoeker is dit in strijd met artikel 3a van de Faillissementswet, dat bepaalt dat de behandeling van een verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het Wsnp-verzoek. Allereerst wenst de rechter zich expliciet en willens en wetens niet aan de wet te houden. Van een rechter die een dergelijke instelling heeft en daarbij persisteert kan zowel subjectief als objectief niet aangenomen worden dat zij ook onpartijdig en volgens de wet rechtspreekt. Dit geldt te meer nu de griffie van de rechtbank Midden-Nederland heeft aangegeven dat het beleid is dat een tweede Wsnp-verzoek niet wordt toegewezen. Met dit beleid laat de rechtbank Midden-Nederland zich niets gelegen liggen aan het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1064) en ook niet aan de wet. Nu de rechter dit beleid in de praktijk brengt is voor een ieder – en dus objectief – helder dat sprake is van vooringenomenheid.
Ten tweede heeft de rechter kennis genomen van het volledige Wsnp-verzoek. Dit verzoek bevat informatie die niet aan de overige crediteuren kenbaar behoort te zijn. De rechter beschikte op het moment dat de behandeling van de faillissementsaanvraag zou gaan dienen over de informatie met betrekking tot het Wsnp-verzoek. Deze voorkennis geeft zowel subjectief als objectief bezien de rechter die over de faillissementsaanvraag dient te oordelen een grote schijn van partijdigheid.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij
– zakelijk weergegeven – dat zij op de zitting van 17 juli 2018 eerst heeft onderzocht of sprake is van misbruik van bevoegdheid. Haar is geen intern beleid bekend dat inhoudt dat een volgende Wsnp-verzoek per definitie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Voor zover dat beleid er al zou zijn, dan heeft zij dat niet toegepast nu zij overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad heeft onderzocht of sprake is van misbruik van bevoegdheid. Op de zitting van 17 juli 2018 heeft zij voorshands geoordeeld dat sprake was van misbruik van bevoegdheid gelet op het feit dat verzoeker zich in 2016 al tot de schuldhulpverlening had gewend en voldoende tijd had gehad. Na dit voorshandse oordeel deelde de advocaat van de verzoeker mee dat verzoeker zich pas in april 2018 tot de schuldhulpverlening had gewend. Gelet op deze nieuwe informatie heeft zij medegedeeld het voorshandse oordeel te zullen heroverwegen.
Aangaande de tweede reden tot wraking stelt zij dat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de rechter die het faillissementsverzoek behandelt kennis neemt van het Wsnp-verzoek (r.o. 3.4.2. in ECLI:NL:HR:2017:1064). Daarbij geeft de Hoge Raad enkele toetsingscriteria die alleen toegepast kunnen worden als de rechter kennis neemt van de inhoud van het Wsnp-dossier. Voor zover er al sprake zou zijn van schending van equality of arms, omdat verzoeker en de rechter over meer informatie beschikken dan de aanvrager van het faillissement, lijkt dat meer in het nadeel van de aanvrager dan in het nadeel van de verzoeker te zijn. Voorts heeft verzoeker ook niet aangegeven welke invloed de behandeling van de faillissementsaanvraag heeft op de onpartijdigheid van de rechter.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
De wrakingskamer overweegt met betrekking tot de eerste wrakingsgrond als volgt. Daargelaten of de rechter met een beslissing over de vraag of sprake was van misbruik bij het indienen van het tweede Wsnp-verzoek aanvankelijk een definitieve beslissing genomen zou hebben op het Wsnp-verzoek, staat vast dat zij nog geen definitieve beslissing had genomen over de vraag of sprake was van dergelijk misbruik op het moment dat zij de faillissementsaanvraag wilde gaan behandelen. Daar is echter naar het oordeel van de wrakingskamer geen objectief te rechtvaardigen vrees voor partijdigheid uit af te leiden. De rechter kon immers haar aanvankelijke beslissing alsnog terzijde schuiven en beslissen dat bij het indienen van het tweede Wsnp-verzoek geen sprake van misbruik was. In dat geval zou zij geen beslissing genomen hebben op de ingediende faillissementsaanvraag, maar de aanvraag hebben geschorst.
3.4.
De wrakingskamer overweegt met betrekking tot de tweede grond van het verzoek tot wraking dat de rechter om te kunnen oordelen of sprake was van misbruik bij het indienen van het tweede Wsnp-verzoek, mede gelet op de geldende toetsingscriteria, de aanvraag diende te lezen. Deze aanvraag bevat stukken die niet voorkomen in het dossier van de faillissementsaanvraag. Daar is naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid uit af te leiden. Haar beslissing op de faillissementstaanvraag zou de rechter immers slechts hebben doen kunnen rusten op gegevens die deel uit maken van het dossier behorend bij de faillissementsaanvraag. Het enkele feit dat de rechter kennis heeft kunnen nemen van stukken die zich wel in het Wsnp-dossier, maar niet in het faillissementsdossier bevinden is onvoldoende om te kunnen menen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbrak, te minder nu verzoeker niet uitlegt op welke wijze de rechter bij lezing van die stukken beïnvloed is of kan zijn.
3.5.
Nu overige feiten en omstandigheden die een uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in 3.2. opleveren, niet zijn gesteld noch gebleken, moet de slotsom zijn dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt.
3.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling civiel recht en bestuursrecht en de president van deze rechtbank.
4.3.
bepaalt dat de behandeling van de zaak van verzoeker met het nummer C/16/458062/ FT RK 18/526 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mrs. R.M. Berendsen en
G. Perrick als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. F.G.T. Russcher-Jansen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.