ECLI:NL:RBMNE:2018:4430

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
14 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1028 en AWB - 18 _ 2764
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en de status van een chalet op een voormalig recreatiepark

In deze zaak gaat het om de huurtoeslag van eiseres, die in een chalet op een voormalig recreatiepark woont. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag stopgezet, omdat de wet is gewijzigd en het chalet zou vallen onder de definitie van een woning op een vakantiebestedingsbedrijf. Eiseres betwist deze beslissing en stelt dat haar chalet niet meer als vakantiewoning kan worden aangemerkt, aangezien de gemeente de bestemming van het park heeft gewijzigd van recreatie naar wonen. De rechtbank oordeelt dat de feitelijke situatie op het park bepalend is voor het recht op huurtoeslag. De rechtbank volgt de uitleg van de Belastingdienst niet en concludeert dat het chalet van eiseres in het toeslagjaar niet als onderdeel van een vakantiebestedingsbedrijf kan worden aangemerkt. De rechtbank vernietigt de besluiten van de Belastingdienst en herroept de stopzetting van de huurtoeslag, waardoor eiseres weer recht heeft op huurtoeslag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 18/1028 en UTR 18/2764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2018 in de zaken tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.M. Both),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Remers en mr. I.M. Genee).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar huurtoeslag per februari 2018 wordt stopgezet.
Bij besluit van 22 januari 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2018 opnieuw berekend op € 337,- voor de periode tot en met 31 januari 2018.
Bij besluit van 3 maart 2018 (het primaire besluit 3) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar huurtoeslag per februari 2018 wordt stopgezet.
Bij besluiten van 30 januari 2018 en 11 juni 2018 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres woonde van 1 oktober 2014 tot 17 april 2018 aan de [adres], te [woonplaats]. De woning betrof een chalet op [naam bungalowpark]. Vanaf 17 april 2018 staat eiseres ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats], omdat het adres is gewijzigd. Dit betreft dezelfde woning, maar met een ander adres.
2. Verweerder heeft met de primaire besluiten het recht op huurtoeslag per 1 februari 2018 stopgezet. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de Wet op de huurtoeslag (Wht) per 1 juli 2016 is gewijzigd, waardoor het niet meer mogelijk is om huurtoeslag te ontvangen voor een recreatiewoning of een woning die op een vakantiepark ligt. Omdat sprake is van een gewijzigde situatie heeft verweerder ervoor gekozen de toeslag niet met terugwerkende kracht terug te herberekenen. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd en daarom het bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht geen huurtoeslag is verleend per 1 februari 2018. Artikel 1, onderdeel c, sub 2°, van de Wht is per 1 juli 2016 gewijzigd. Dit is een dwingendrechtelijk geformuleerde bepaling die inhoudt dat het niet mogelijk is huurtoeslag te ontvangen voor woningen gelegen op een vakantiebestedingsbedrijf. Volgens verweerder is de initiële bestemming van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of sprake is van een woning op een vakantiebestedingsbedrijf. Omdat het vakantiebestedingsbedrijf waar de woning op staat én de woning zelf oorspronkelijk bestemd zijn voor recreatiedoeleinden is huurtoeslag in het geval van eiseres niet mogelijk. Dat de gemeente inmiddels een woonbestemming aan de [naam bungalowpark] heeft gegeven, maakt de initiële bestemming van het park niet anders. Uit de Memorie van Toelichting van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 volgt dat huurtoeslag voor de huur van vakantiewoningen nooit de bedoeling van de wetgever is geweest. In dit verband heeft verweerder ter zitting naar de brief van minister Ollongren van 15 november 2017, 2017-0000546288 (brief van de minister) verwezen waarin zij geschreven heeft dat, ongeacht of de gemeente permanente bewoning toestaat, er geen recht op huurtoeslag is voor huurders van woningen die zich op een vakantiebestedingsbedrijf bevinden. Verweerder heeft verder verwezen naar de uitleg over het begrip ondernemer als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en neemt op grond daarvan het standpunt in dat van een vakantiebestedingsbedrijf ook sprake kan zijn als één ondernemer één vakantiewoning verhuurt.
4. De rechtbank stelt als eerste vast dat de primaire besluiten 1 en 3 identiek zijn. Er is dan ook sprake van een herhaald besluit en volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH3213) en van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:985) is een herhaald besluit geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het primaire besluit 3 brengt geen wijziging in het recht van eiseres op huurtoeslag, zodat het niet op rechtsgevolg is gericht. Dat brengt met zich dat het primaire besluit 3 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartegen kan dan ook niet het rechtsmiddel van bezwaar worden aangewend. Het bezwaar had dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 2. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen het primaire besluit 3 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
5. De rechtbank overweegt over het bestreden besluit 1 als volgt. Met ingang van 1 juli 2016 is de Wht gewijzigd in die zin dat in artikel 1, aanhef en onder c, sub 2°, van de Wht is bepaald dat indien een huurder een woning huurt die onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf, er geen recht op huurtoeslag is. Tussen partijen is in geschil of de woning van eiseres onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf. De wet geeft geen definitie van het begrip vakantiebestedingsbedrijf en ook de wetsgeschiedenis bevat geen omschrijving. Uit de passage in artikel V van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34373, nr. 3, blz. 40-41) waarin specifiek wordt gerefereerd aan controlemoeilijkheden voor de Belastingdienst/Toeslagen als het gaat om het vaststellen van het recht op huurtoeslag van ‘woningen gelegen in een vakantiewoningenpark’, maakt de rechtbank op dat de wetgever niet slechts het oog heeft gehad op woningen die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Met de uitzondering ‘tenzij de woning onderdeel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf’ heeft de wetgever kennelijk het oog gehad op woningen gelegen in een vakantiepark. Gelet hierop moet gekeken worden naar het gehele park [adres] en niet uitsluitend naar de woning die eiseres huurt. De rechtbank zal bij de beoordeling of de [adres] moet worden gezien als vakantiebestedingsbedrijf aansluiten bij het normale spraakgebruik. Een vakantiebestedingsbedrijf is een bedrijf waar mensen hun vakantie vieren/besteden.
6. Verweerders standpunt dat de initiële bestemming van het park waar de woning onderdeel van uitmaakte van doorslaggevend belang is voor het antwoord op voornoemde vraag, slaagt niet. Dat de woning in het verleden is gebouwd als recreatiewoning en dat ook het terrein waarop de woning is gelegen in het verleden als vakantiepark is gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank niet bepalend. In artikel 1, onderdeel c, sub 2°, van de Wht staat namelijk dat de woning onderdeel moet uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf. Deze bepaling is in de tegenwoordige tijd geformuleerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat moet worden gekeken naar hoe de situatie is in het tijdvak waarover huurtoeslag wordt aangevraagd. Verweerder heeft zich verder beroepen op de brief van de minister. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze brief niet tot een ander oordeel. In de brief van de minister heeft de minister de volgende vraag beantwoord: ‘Hebben gemeenten de mogelijkheid om vakantiewoningen legaal permanent te laten bewonen? Komen deze woningen dan alsnog in aanmerking voor huurtoeslag?’. Daarin heeft de minister, voor zover van belang, als volgt geantwoord: ‘Ongeacht of een gemeente permanente bewoning van een vakantiewoning op een vakantiebestedingsbedrijf heeft toegestaan, is er met ingang van 1 juli 2016 geen recht meer op huurtoeslag voor huurders van woningen die zich op een vakantiebestedingsbedrijf bevinden’. Uit deze brief kan niet, ook niet in samenhang met de Wht, worden afgeleid dat aansluiting moet worden gezocht bij de initiële bestemming van het park waarop de woning zich bevindt voor het antwoord op de vraag of sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf.
7. Verweerder is van mening dat ook een individuele verhuurder van een individuele woning een vakantiebestedingsbedrijf kan hebben als bedoeld in de Wet OB en dat de verhuurde woning daar dan onderdeel van is. Er hoeft dan ook geen sprake te zijn van een (grote) organisatie die een vakantiepark exploiteert. Dit betoogt slaagt niet. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of in dit specifieke geval daarvan sprake is, vindt deze uitleg van verweerder geen grondslag in de wettekst in het licht van hetgeen hiervoor uiteen is gezet.
8. De rechtbank acht de feitelijke situatie ten tijde van het toeslagjaar van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf. Als niet langer sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf staat artikel 1, onderdeel c, sub 2°, van de Wht niet aan het verlenen van huurtoeslag in de weg.
9. De rechtbank is van oordeel dat [naam bungalowpark] in het berekeningsjaar in ieder geval niet meer kan worden aangemerkt als een vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in de Wht. De reden daarvoor is dat de woning en de omliggende woningen op 1 februari 2018 in een gebied staan dat sinds 28 september 2015, de datum van het vaststellingsbesluit van het ‘wijzigingsplan [naam bungalowpark]’, de bestemming wonen heeft en niet meer recreatie. Het is gesteld noch gebleken dat het toegestaan is om een vakantiebestedingsbedrijf uit te oefenen terwijl op het gebied de bestemming wonen rust. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning en de omliggende woningen op dit moment in gebruik zijn voor permanente bewoning en dat de woning en de omliggende woningen voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit aan woonhuizen voor bestaande bouw stelt. Evenmin is in geschil dat de woning en de omliggende woningen niet voor vakantieverhuur worden aangeboden. Verder heeft eiseres toegelicht dat de woningen inmiddels een eigen adres hebben. Het park heeft geen beheerder of gemeenschappelijke voorzieningen, hetgeen verweerder ook niet betwist. Enkel de slagboom aan het begin van het park en het feit dat de brievenbussen bij de ingang zijn geplaatst is onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van een vakantiebestedingsbedrijf. Eiseres heeft hierover toegelicht dat dit een keuze is geweest van de bewoners om de straten autoluw te houden en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Gelet op de genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat het voormalige [naam bungalowpark] niet kan worden aangemerkt als een vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in de Wht in de periode van belang.
10. De conclusie is dat verweerder de huurtoeslag van eiseres ten onrechte heeft stopgezet per 1 februari 2018. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. De rechtbank zal dit besluit vernietigen en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten 1 en 2 te herroepen. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. Dat betekent dat de herberekening van het voorschot en de stopzetting per februari 2018 komen te vervallen. Eiseres heeft weer recht op huurtoeslag overeenkomstig de toekenning van het voorschot huurtoeslag over 2018 van 28 december 2017.
11. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- per zaak vergoedt.
12. Omdat de beroepen gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de beroepen geacht betrekking te hebben op met elkaar samenhangende zaken, zodat deze als één zaak worden beschouwd. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten 1 en 2;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit 3 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- per zaak te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.