ECLI:NL:RBMNE:2018:4562

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
466581 / HA RK 18-265
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen kinderrechter in strafzaak met bedreiging

Op 25 september 2018 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door een verzoeker in een strafzaak. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. G.V.M. Veldhoen, de behandelend kinderrechter, naar aanleiding van een zitting op 4 september 2018. Tijdens deze zitting werd de verzoeker beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling. De verzoeker en zijn raadsman voerden aan dat de kinderrechter door haar bewoordingen en houding de schijn van vooringenomenheid had gewekt. De kinderrechter had tijdens de zitting een stellige vraag gesteld aan de verzoeker, wat volgens de raadsman de indruk wekte dat de kinderrechter al een oordeel had over de zaak. De kinderrechter ontkende echter dat zij vooringenomen was en stelde dat haar vragen bedoeld waren om een gesprek op gang te brengen.

De wrakingskamer heeft de feiten en omstandigheden van het verzoek tot wraking zorgvuldig beoordeeld. Volgens de wrakingskamer was er geen sprake van persoonlijke vooringenomenheid van de kinderrechter. De wrakingskamer concludeerde dat de kinderrechter niet onpartijdig was en dat de vragen die zij stelde niet de schijn van vooringenomenheid wekten. De wrakingskamer verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond en droeg de griffier op om deze beslissing aan alle betrokken partijen toe te zenden. De procedure in de strafzaak met parketnummer 16/160199-18 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 466581 / HA RK 18-265
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 25 september 2018op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
advocaat: mr. F. Visser.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 september 2018;
- de schriftelijke reactie van mr. G.V.M. Veldhoen;
- de schriftelijke reactie van mr. Visser op de reactie van mr. Veldhoen.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 11 september 2018 met gesloten deuren behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- mr. T.S. van der Horst als waarnemer voor de advocaat van verzoeker;
- mr. Veldhoen;
- mw [A] en dhr [B] van Samen Veilig Midden-Nederland, belanghebbenden.
1.3.
Verzoeker zelf, de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland en de officier van justitie zijn niet verschenen.
1.4.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. G.V.M. Veldhoen als behandelend kinderrechter (hierna te noemen: de kinderrechter), in de zaak met het parketnummer 16/160199-18. In deze zaak is op 4 september 2018 een mondelinge behandeling geweest. De mondelinge behandeling van 4 september 2018 betrof een zitting in onder meer een strafzaak waarin verzoeker ten laste is gelegd dat hij een persoon heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die persoon dreigend de woorden toe te voegen “Ik haal mijn 9 millimeter wel en ik schiet er een paar voor de kop”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2.2.
Namens verzoeker is het volgende aan het verzoek tot wraking ten grondslag gelegd. De kinderrechter heeft aan het begin van de zitting aan verzoeker de woorden gericht ‘ik houd voor dat jij bedreigingen op school hebt geuit en deze hebt herhaald aan de telefoon’. In het proces-verbaal van de zitting van 4 september 2018 is achter deze zin een vraagteken gekomen. Dit vraagteken is door verzoeker niet gehoord. Bij zo’n stellige vraag, als het al een vraag is, moet voor ogen gehouden worden dat het voor een minderjarige moeilijk is ontkennend te antwoorden, ook als het de gewoonte is bij een kinderzitting op een wat directere manier met een verdachte te communiceren. Toen een antwoord van verzoeker uitbleef, heeft zijn raadsman het woord tot de kinderrechter gericht om aan de orde te stellen dat hij op de zitting graag wilde spreken over de vraag of vastgesteld kon worden dat verzoeker bepaalde bewoordingen had gebezigd en of deze gekwalificeerd konden worden als bedreigingen. Daarbij merkte de raadsman op dat dit niet zinvol was als de kinderrechter de bespreking begon met de stelling dat verzoeker bedreigingen had geuit. In deze bewoordingen ligt een oordeel besloten over de vraag of verzoeker bepaalde uitingen heeft gedaan, welke bewoordingen hij daarbij heeft gebruikt en dat deze woorden als bedreiging in de zin van art. 285 Sr moeten worden gekwalificeerd. Daarmee ligt het eindoordeel al bijna klaar. De verzochte verduidelijking kwam echter niet voor verzoeker. De kinderrechter legde uit waar zij vandaan haalde dat verzoeker bedreigingen had geuit. De kinderrechter heeft, tijdens het openen van het dossier op de computer, gezegd tegen verzoeker dat verzoeker bij de politie heeft verklaard dat het geen dreigement, maar een belofte was. Verder heeft zij gezegd: ik houd u het proces-verbaal voor waaruit blijkt dat uw cliënt forse bedreigingen heeft geuit en daarna heeft gezegd dat dit geen dreigement was maar een belofte. Hiermee werd de schijn van vooringenomenheid niet weggenomen, maar werd enkel bevestigd dat de kinderrechter de uitingen die aan verzoeker tenlastegelegd waren al gekwalificeerd had als bedreiging. De raadsman van verzoeker was voornemens om een deels bewijs- en een deels kwalificatietechnisch verweer te gaan voeren, zodat hij namens verzoeker moest concluderen dat het verweer niet zonder vooringenomenheid zou worden ontvangen. Uit de reactie van de kinderrechter waarin zij aangeeft dat zij niet heeft gesuggereerd dat op dat moment al voor haar vaststond dat verzoeker de bedreigingen had geuit, ziet de raadsman zich bevestigd in zijn standpunt. Uit deze opmerking leidt verzoeker af dat het voor de kinderrechter wel vaststaat dat de uitingen als bedreiging gekwalificeerd moeten worden.
2.3.
De kinderrechter heeft niet berust in het wrakingsverzoek. De kinderrechter meent dat zij verzoeker na haar woorden ‘ik houd voor dat jij bedreigingen op school hebt geuit en deze hebt herhaald aan de telefoon’ vragend heeft aangekeken, in ieder geval verwachtingsvol. De zin was bedoeld om een reactie van verzoeker uit te lokken en zoals gebruikelijk bij een kinderzitting is de kinderrechter gewend om wat directer en op een minder formele en omfloerste wijze met een verdachte te spreken. Nog voordat verzoeker de kans kreeg iets te zeggen, stond de raadsman van verzoeker op met de mededeling dat het zo lijkt alsof verzoeker al schuldig is. De kinderrechter was hierdoor overvallen en zei dat zij het proces-verbaal van bevindingen erbij zou zoeken dat zij met verzoeker wilde bespreken. Vanwege technische problemen duurde dit even en lukte het uiteindelijk op de computer van de griffier om het betreffende proces-verbaal te openen. Vervolgens hield de kinderrechter pagina 13 van het proces-verbaal voor, waarin een verbalisant van politie een telefoongesprek had uitgewerkt. Ook de zinsnede ‘dat het geen dreigement maar een belofte was’ heeft de kinderrechter daarbij genoemd. Op de opmerking van de raadsman van verzoeker dat de kinderrechter daarmee al een oordeel geeft, herhaalt de kinderrechter dat zij de zinsneden uit het proces-verbaal van bevindingen voorhoudt waarin een verbalisant een telefoongesprek heeft weergegeven.
De eerste vraag van de kinderrechter was prikkelend, maar dat is volgens de kinderrechter geen reden om aan te nemen dat zij niet meer open stond voor discussie op dit punt. Zij had immers nog maar één zin gesproken. Ook is de kinderrechter niet vooruitgelopen op een bewezenverklaring. De kinderrechter was nog maar net begonnen met het voorhouden van de stukken. De kinderrechter heeft niet gesuggereerd dat het voor haar al vaststond dat verzoeker deze bedreigingen had geuit. Met het voorhouden van het proces-verbaal van bevindingen, heeft de kinderrechter geen blijk gegeven van vooringenomenheid dan wel de schijn daarvan gewekt, aldus de kinderrechter. Door het woord ‘bedreiging’ te gebruiken, heeft zij niet vooruitgelopen op een bewezenverklaring dan wel de woorden van verzoeker als bedreiging gekwalificeerd. De vraag van de kinderrechter kwam na de tenlastelegging door de officier. De tenlastelegging was bedreiging, daarmee is het onderwerp van de zitting gegeven. Voor de kinderrechter speelt ook de korte duur van de zitting mee. De zitting heeft niet meer dan een paar minuten geduurd en de kinderrechter is niet verder gekomen dan de eerste vraag en het voorhouden van een aantal passages uit het proces-verbaal van bevindingen. Achteraf bezien was het wellicht beter geweest om op een andere manier te reageren, bijvoorbeeld door de zitting kort te schorsen, ook omdat de computer van de kinderrechter niet goed werkte.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
Persoonlijke vooringenomenheid bij de rechter tegenover verzoeker is niet gesteld of gebleken.
3.4.
De wrakingskamer overweegt als volgt. De kinderrechter is, na het voordragen van de zaken door de officier van justitie, met verzoeker in gesprek gegaan. De kinderrechter heeft hierbij de woorden aan verzoeker gericht: “ik houd voor dat jij bedreigingen op school hebt geuit en deze hebt herhaald aan de telefoon”. In het proces-verbaal van de zitting van 4 september 2018 staat achter deze zin een vraagteken. Dit vraagteken is door verzoeker niet gehoord. Verzoeker en de kinderrechter zijn het er echter over eens dat de kinderrechter verzoeker na deze zin vragend heeft aangekeken. Daarmee staat voor de wrakingskamer vast dat deze zin als een vraag is gesteld aan verzoeker en dat verzoeker dat kennelijk ook zo heeft opgevat. Dat een dergelijke stellige vraag het voor een minderjarige moeilijk zou maken om daar tegenin te gaan, maakt niet dat daarmee de schijn van vooringenomenheid is gewekt.
De raadsman van verzoeker en de kinderrechter verschillen van mening over hoe de gang van zaken ter zitting daarna is geweest. Volgens de raadsman heeft de kinderrechter, tijdens het openen van het dossier op de computer, gezegd tegen verzoeker dat verzoeker bij de politie heeft verklaard dat het geen dreigement, maar een belofte was. En ook zou de kinderrechter hebben gezegd dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte forse bedreigingen heeft geuit. Volgens de kinderrechter heeft zij verzoeker het proces-verbaal van bevindingen van politie van een telefoongesprek voorgehouden dat zij op dat moment voor zich had. Voor de wrakingskamer is in deze situatie het proces-verbaal van de zitting van 4 september 2018 leidend, waarin is opgenomen dat de kinderrechter het proces-verbaal van bevindingen aan verzoeker voorhoudt. Dat betekent dat de wrakingskamer ervan uitgaat dat de kinderrechter het proces-verbaal van bevindingen van politie over het telefoongesprek heeft voorgehouden aan verzoeker en de bewoordingen die in dat proces-verbaal staan, heeft benoemd. Het enkel voorhouden van een proces-verbaal van bevindingen levert geen (schijn van) vooringenomenheid op. Ook de omstandigheid dat de kinderrechter op de zitting het woord ‘bedreiging’ gebruikte, maakt niet dat er sprake is van vooringenomenheid of de schijn daarvan, in die zin dat dit al een kwalificatie van de woorden zou inhouden. Aan verzoeker is immers tenlastegelegd dat hij iemand heeft bedreigd en deze tenlastelegging was het onderwerp van de zitting. Een zitting van de kinderrechter is (mede) bedoeld om met de minderjarige in gesprek te gaan over dat wat hem wordt verweten. In dat licht is het begrijpelijk dat de kinderrechter in de communicatie met verzoeker en zijn raadsman de woorden ‘de bedreiging’ (zoals verweten in de tenlastelegging) gebruikt. Naar het oordeel van de wrakingskamer volgt daaruit niet (de schijn) dat de kinderrechter al een oordeel had over de kwalificatie van de woorden in de tenlastelegging.
3.5.
De conclusie is dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het wrakingsverzoek geen grond opleveren voor het oordeel dat de rechterlijke partijdigheid schade zou lijden. De wrakingskamer zal daarom het wrakingsverzoek ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, en aan de voorzitter van de afdeling straf- familie- en jeugdrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met parketnummer 16/160199-18 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, en mr. I.P.H.M. Severeijns en mr. R.J. Praamstra als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. A. Minkjan, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.