Op 2 oktober 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende in Utrecht, uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van de officier van justitie tot gevangenhouding van de verdachte. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van artikel 66a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt dat voor het eerste feit niet is voldaan aan de vereiste van een gevangenisstraf van ten minste acht jaar, waardoor de toepassing van artikel 66a niet mogelijk is. Voor het tweede feit, waar wel ernstige bezwaren voor bestaan, is de rechtbank van oordeel dat de vordering niet toewijsbaar is, omdat de op te leggen straf of maatregel mogelijk geen of minder vrijheidsbeneming meebrengt dan de duur van de voorlopige hechtenis die de verdachte tot op heden heeft uitgezeten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gevangenhouding op 30 augustus 2018 was bevolen voor 30 dagen, maar dat de officier van justitie verzuimd heeft tijdig de verlenging van dit bevel te vorderen. De rechtbank heeft de stukken in het dossier en de schriftelijke verklaring van de verdachte in haar beoordeling betrokken. De rechtbank concludeert dat de gronden voor voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn, maar dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen. De rechtbank heft de voorlopige hechtenis van de verdachte op.
De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer en is ondertekend door de voorzitter en de rechters in tegenwoordigheid van de griffier.